202401769/1/V6.
Datum uitspraak: 12 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 januari 2024 in zaak nr. 23/1311 in het geding tussen:
appellanten
en
de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 30 november 2021 (hierna: het besluit) heeft de projectdirecteur van het Ministerie van Defensie een verzoek van appellanten om op enige wijze hun overkomst naar Nederland te faciliteren, afgewezen.
Bij besluit van 4 januari 2023 heeft de minister het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 januari 2024 heeft de rechtbank het door appellanten daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2024, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. F.W. Verbaas, advocaat in Alkmaar, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat in Den Haag, en mr. F. Hashi, zijn verschenen. Verder is A.R. Faquiri als tolk verschenen. [appellant] heeft via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.
Overwegingen
Inleiding
1. Appellanten hebben de Afghaanse nationaliteit en verblijven in Afghanistan. Zij bestaan uit [appellant], zijn echtgenote, en hun twee kinderen. Op 25 augustus 2021 heeft [appellant] de minister gevraagd om hem en zijn gezin vanuit Afghanistan naar Nederland over te brengen. [appellant] stelt dat hij als hoofd/onderdirecteur en hoofddocent bij de Nationale Militaire Academie van Afghanistan in Kabul heeft gewerkt. De minister heeft het door appellanten gemaakte bezwaar tegen het besluit opnieuw ongegrond verklaard, omdat [appellant] volgens hem niet in aanmerking komt voor het faciliteren van zijn overkomst naar Nederland. Hij heeft namelijk geen oproep gekregen tijdens de acute evacuatiefase naar aanleiding van de motie Belhaj (Kamerstukken II 2020/21, 27 925, nr. 788) en hij behoort ook niet tot een van de groepen waarvoor het kabinet bij brief van 11 oktober 2021 (Kamerstukken II 2021/22, 27 925, nr. 860; hierna: de Kamerbrief) de speciale voorziening in het leven heeft geroepen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft overwogen dat appellanten geen rechten kunnen ontlenen aan de motie Belhaj. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet is opgeroepen tijdens de acute evacuatiefase en dat hij niet behoort tot een van de twee in de speciale voorziening genoemde groepen die in aanmerking komen voor overkomst naar Nederland. Volgens de rechtbank slaagt het beroep van appellanten op het vertrouwensbeginsel evenmin. De rechtbank heeft verder overwogen dat de minister bij de beoordeling van een aanvraag om overbrenging geen ruimte heeft voor het bij de beoordeling betrekken van bijzondere individuele omstandigheden. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de minister de hoorplicht in bezwaar niet heeft geschonden.
Vooraf
3. Voordat de Afdeling de hogerberoepsgronden bespreekt, zal zij eerst het hiervoor relevante kader uiteenzetten.
3.1. Het in de Kamerbrief neergelegde beleid is leidend. In deze Kamerbrief staat dat bestuursorganen zich blijven inzetten om de overkomst van de in die brief genoemde groepen personen naar Nederland te faciliteren. Het gaat hierbij om opgeroepen personen die vallen onder de motie Belhaj en om personen die vallen onder een van de twee in de speciale voorziening genoemde groepen die in aanmerking komen voor overkomst naar Nederland. Ook volgt uit de Kamerbrief dat de speciale voorziening de verdere uitvoering is van de motie Belhaj na de acute evacuatiefase. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, gaat het bij de speciale voorziening om buitenwettelijk en begunstigend beleid en heeft het kabinet bij het opstellen van dergelijk beleid veel beleidsruimte. De Afdeling wijst op haar uitspraken van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:719, onder 5.1, en 10 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1507, onder 5.1. Wat voeren appellanten aan in hoger beroep?
4. Appellanten betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de beleidskeuze om sinds de beëindiging van de evacuatiefase alleen een uitzondering te maken voor personen die ten tijde van de evacuatie reeds waren opgeroepen in het kader van de motie Belhaj, in strijd is met het rechtzekerheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Op de zitting bij de Afdeling hebben appellanten ook betoogd dat deze beleidskeuze in strijd is met het vertrouwensbeginsel.
4.1. Appellanten betogen verder dat het beleid op zichzelf onevenredig is. Zij wijzen hierbij op passages uit het rapport ‘Reconstructie en analyse van de evacuatie uit Kaboel in augustus 2021’ van de Commissie van Onderzoek Evacuatieoperatie Kaboel van 6 oktober 2023 (hierna: het rapport). Uit het rapport volgt volgens hen dat de evacuatie zodanig chaotisch verliep, dat het onevenredig is om enkel mensen die tijdens de evacuatieronde waren opgeroepen voor evacuatie nog onder de motie te laten vallen. Het rapport laat volgens hen zien dat het oproepen van mensen willekeurig verliep en dat er vanwege de capaciteitsdruk op een gegeven moment is besloten om geen mensen meer op te roepen, terwijl de evacuatieronde nog altijd actief was. Appellanten betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister de omstandigheden dat zij gevaar lopen wegens de werkzaamheden van [appellant] in Afghanistan, de aanwezigheid van familie in Nederland en het ontbreken van belangen van derden niet bij zijn beoordeling heeft hoeven meewegen. Zij betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, mocht het zo zijn dat het in de Kamerbrief neergelegde beleid als zodanig niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, dit niet betekent dat de rechtbank geen ruimte heeft voor het bij de beoordeling betrekken van bijzondere individuele omstandigheden. Appellanten wijzen daarbij op de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718, onder 4.3. 4.2. Appellanten betogen ook dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister de hoorplicht heeft geschonden.
Oordeel van de Afdeling
5. Vast staat dat [appellant] in de acute evacuatiefase nooit een oproep heeft ontvangen om zich op het vliegveld van Kabul te melden. Ook behoort hij niet tot een van de twee in de speciale voorziening genoemde groepen. Hij valt namelijk niet onder de groep medewerkers en hun kerngezinsleden van een ten laste van de begroting van de minister van Buitenlandse Zaken of de begroting van de minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking gefinancierd project op het gebied van sociale vooruitgang, vrede en veiligheid of duurzame ontwikkeling. Ook valt hij niet onder de groep personen en hun kerngezinsleden die in de afgelopen twintig jaar heeft gewerkt voor Defensie en/of voor een Nederlandse functionaris EUPOL. [appellant] voldoet dus niet aan de vereisten die in het beleid worden gesteld.
Beroep op rechtszekerheids-, gelijkheids- en vertrouwensbeginsel slaagt niet
5.1. Appellanten hebben niet nader toegelicht waarom het beleid uit de Kamerbrief in strijd is met het rechtzekerheids-, gelijkheids- en vertrouwensbeginsel, ook gezien de uitspraken van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718, onder 4.2 en 4.3 en van 10 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1507, onder 7. Alleen al hierom kan dit betoog niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Bijzondere omstandigheden?
5.2. Over het beroep van appellanten op het evenredigheidsbeginsel oordeelt de Afdeling als volgt. Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718, onder 4.2 en 4.3, volgt dat het in de Kamerbrief neergelegde beleid als zodanig niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, maar dat zich bijzondere omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan de minister niet strikt mag vasthouden aan dat beleid. Appellanten klagen terecht over het oordeel van de rechtbank dat de minister bij de beoordeling van een aanvraag om overbrenging geen ruimte heeft voor het bij de beoordeling betrekken van bijzondere individuele omstandigheden. De hogerberoepsgrond leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, gelet op het volgende. 5.3. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zich bijzondere omstandigheden voordoen waarin de rechtbank aanleiding had moeten zien voor het oordeel dat de minister voorbij had moeten gaan aan het feit dat [appellant] geen oproep heeft ontvangen en niet behoort tot een van de twee in de speciale voorziening genoemde groepen. De door appellanten aangehaalde passages uit het rapport kunnen hen niet baten. Dat uit het rapport volgt dat de acute evacuatie soms van toevalsfactoren afhankelijk was, maakt naar het oordeel van de Afdeling niet dat het beleid dat daarna in de Kamerbrief is opgenomen onredelijk is. Hiervoor is van belang dat het gaat om buitenwettelijk en begunstigend beleid, waarbij de minister veel beleidsruimte heeft. Aan personen die buiten dit beleid vallen, wordt niets onthouden waar zij anders wel recht op zouden hebben.
5.4. Dat appellanten in Afghanistan mogelijk gevaar lopen, is geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan de minister van het beleid had moeten afwijken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, levert de vrees voor onmenselijke of vernederende behandeling in Afghanistan geen bijzondere omstandigheid op. De minister schendt - ook als de Taliban dat mogelijk wel doen - niet de fundamentele rechten van personen die buiten het beleid vallen als hij hun overkomst naar Nederland niet faciliteert. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 22 februari 2023, onder 4.2. Ook het feit dat [appellant] een dochter heeft die in Nederland woont, levert geen bijzondere omstandigheid op. Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, onder 4.3, volgt namelijk dat zo’n omstandigheid niet maakt dat de minister uit een oogpunt van loyaliteit het beleid ook op appellanten had moeten toepassen. Dat tegengestelde belangen van derden ontbreken, is ook geen bijzondere omstandigheid. [appellant] onderscheidt zich in dat opzicht namelijk niet van andere Afghanen die ook een verzoek om overbrenging hebben ingediend. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 10 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1501, onder 7.4. Hoorplicht
5.5. De minister mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een ander standpunt. Gelet op wat appellanten in bezwaar tegen het besluit hebben aangevoerd, was er redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk dat [appellant] niet valt onder een van de groepen genoemd in de speciale voorziening en dat de afwijzing niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Het bezwaar was dus kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de minister appellanten niet heeft hoeven horen in bezwaar.
5.6. De betogen slagen niet.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Overeem, griffier.
w.g. Drop
voorzitter
w.g. Overeem
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2025
899-1061