ECLI:NL:RVS:2025:401

Raad van State

Datum uitspraak
5 februari 2025
Publicatiedatum
5 februari 2025
Zaaknummer
202307508/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing naturalisatieverzoek van Nigeriaanse appellant en zijn kinderen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een Nigeriaanse appellant die verzoekt om het Nederlanderschap voor zichzelf en zijn drie minderjarige kinderen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 2 december 2021 het verzoek afgewezen, omdat de identiteit en nationaliteit van de appellant niet konden worden vastgesteld. De appellant heeft sinds 24 juni 2013 verblijfsrecht in Nederland en heeft zijn identiteit onderbouwd met een Nigeriaans paspoort en geboortebewijs. De staatssecretaris heeft echter aanvullende documenten verlangd, waaronder een 'statutory declaration of age', die de appellant niet heeft kunnen overleggen. De rechtbank Amsterdam heeft op 25 oktober 2023 het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep is gegaan.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 19 november 2024 behandeld. De appellant heeft betoogd dat hij in bewijsnood verkeert en dat hij niet in staat is om de gevraagde documenten te verkrijgen. De Afdeling oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd om zijn identiteit en nationaliteit vast te stellen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de appellant geen documenten heeft overgelegd die ten grondslag kunnen hebben gelegen aan de aanvraag van zijn paspoort uit 2012. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

202307508/1/V6.
Datum uitspraak: 5 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], mede voor zijn minderjarige kinderen, wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 oktober 2023 in zaak nr. 22/3328 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 2 december 2021 heeft de staatssecretaris een verzoek van [appellant] om hem en zijn drie minderjarige kinderen het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 25 mei 2022 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 oktober 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. S. Guman, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. J.M. Sidler, zijn verschenen. Verder is P. Oronsaye als tolk verschenen.
Overwegingen
1.       Het wettelijk kader en het beleidskader zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.       [appellant] stelt afkomstig te zijn uit Nigeria en geboren te zijn op [geboortedatum] 1973. Hij heeft sinds 24 juni 2013 verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan in Nederland. Zijn kinderen, die allen in Nederland zijn geboren, hebben de Slowaakse nationaliteit en zijn ook gemeenschapsonderdanen. [appellant] heeft op 2 februari 2021 het verzoek ingediend. [appellant] heeft zijn identiteit en nationaliteit onderbouwd met een Nigeriaans paspoort, afgegeven op 11 augustus 2017, en een geboortebewijs met het nummer NPC/AB/FCT/2/6823, afgegeven op 2 september 2019. De staatssecretaris heeft [appellant] verzocht om deze documenten aan het Team Onderzoek en Expertise Documenten (hierna: TOED) te overleggen en daarbij ook de ‘statutory declaration of age’ of ‘affidavit of age declaration’ te overleggen die ten grondslag ligt aan het geboortebewijs. [appellant] heeft vervolgens een tweede geboortebewijs overgelegd met hetzelfde documentnummer als het eerder overgelegde geboortebewijs. Het tweede geboortebewijs is echter afgegeven op 30 mei 2019. TOED heeft onderzoek gedaan naar het paspoort en het geboortebewijs dat is afgegeven op 2 september 2019. In de verklaring van onderzoek van 27 augustus 2021 heeft TOED geconcludeerd dat het paspoort echt is, maar dat niet kan worden vastgesteld of het document inhoudelijk juist is. TOED heeft over het geboortebewijs van 2 september 2019 geconcludeerd dat het document incompleet is, omdat de ‘statutory declaration of age’ of ‘affidavit of age declaration’ ontbreekt. De staatssecretaris heeft zich daarom in het besluit van 2 december 2021 op het standpunt gesteld dat hij de identiteit van [appellant] niet kan vaststellen. Hij heeft hierbij ook in aanmerking genomen dat [appellant] bij zijn toelating in Nederland een Nigeriaans paspoort heeft overgelegd dat is afgegeven op 15 juli 2012. Volgens de staatssecretaris kan hij niet vaststellen of er bij de verkrijging van de paspoorten uit 2012 en 2017 een deugdelijk identificatieproces heeft plaatsgevonden, aangezien de door [appellant] overgelegde geboortebewijzen op een latere datum zijn afgegeven dan de paspoorten. De staatssecretaris heeft dit standpunt gehandhaafd in het besluit van 25 mei 2022, waaraan hij mede ten grondslag heeft gelegd dat TOED op 4 januari 2022 in een tweede verklaring van onderzoek heeft geconcludeerd dat het tweede geboortebewijs, afgegeven op 30 mei 2019, eveneens incompleet is.
2.1     [appellant] heeft in beroep alsnog een ‘affidavit of age declaration’ overgelegd dat is afgegeven op 21 mei 2013 en een geboortebewijs dat is afgegeven op 23 mei 2013. Ten aanzien van deze documenten heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat tardieve geboorteregistratie in Nigeria slechts een keer is toegestaan gelet op de verklaring van onderzoek van TOED van 4 januari 2022.
Oordeel van de rechtbank
3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij de identiteit en nationaliteit van [appellant] niet kan vaststellen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat [appellant] geen documenten heeft overgelegd die ten grondslag kunnen hebben gelegen aan de aanvraag van zijn paspoort uit 2012. De door [appellant] overgelegde stukken dateren namelijk uit 2013 en 2019, dus van na de verstrekking van het eerste paspoort uit 2012. Hierdoor heeft de staatssecretaris volgens de rechtbank niet kunnen vaststellen of er bij de verkrijging van het eerste paspoort een deugdelijke identificatie van [appellant] heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat in zijn geval sprake is van bewijsnood. Uit de stukken blijkt volgens de rechtbank niet dat [appellant] zich heeft ingespannen om de brondocumenten van zijn paspoort uit 2012 te verkrijgen. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris ook niet hoeven afwijken van het beleid uit de Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de Handleiding RWN).
Identiteit en nationaliteit
4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij de identiteit en nationaliteit van [appellant] niet kan vaststellen. [appellant] voert aan dat hij zijn identiteit en nationaliteit voldoende heeft onderbouwd door de verzochte documenten te overleggen, waaronder kopieën van zijn paspoorten, geboortebewijzen en een ‘affidavit of age declaration’. [appellant] wijst er verder op dat hij in de basisregistratie personen (hierna: de brp) is ingeschreven op basis van een geboorteakte. [appellant] voert aan dat de staatssecretaris ten onrechte van hem verlangt dat hij de brondocumenten overlegt die ten grondslag hebben gelegen aan het paspoort dat is afgegeven op 15 juli 2012. Volgens [appellant] bestaat hiervoor geen wettelijke grondslag en is dit ook niet terug te vinden in de beleidsregels. [appellant] betoogt verder dat niet is vastgesteld dat de door hem overgelegde documenten vals zijn of dat de inhoud daarvan niet correct is weergegeven. Hij voert aan dat de staatssecretaris de overgelegde documenten ook niet heeft gecontroleerd op authenticiteit.
4.1     De Afdeling stelt voorop dat uit de Handleiding RWN, paragraaf 3.2.1 van het beleid voor artikel 7 van de RWN, zoals deze luidde ten tijde van het besluit op bezwaar, volgt dat een verzoeker bij de indiening van een naturalisatieverzoek een geldig buitenlands reisdocument moet overleggen en dat de staatssecretaris hem ook kan vragen om nadere bewijsstukken te overleggen, bijvoorbeeld een geboorteakte. De Afdeling wijst ook op artikel 31, vijfde lid, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap, waarin is bepaald dat de staatssecretaris aanvullende gegevens kan verlangen indien hij dat noodzakelijk acht voor de beoordeling van een verzoek.
Anders dan [appellant] betoogt, volgt uit deze regelgeving dat de staatssecretaris van hem mag verlangen dat hij de brondocumenten overlegt die ten grondslag hebben gelegen aan het paspoort dat is afgegeven op 15 juli 2012. De Afdeling neemt hierbij ook in aanmerking dat [appellant] op de zitting bij de Afdeling heeft verklaard dat hij het paspoort uit 2017 heeft verkregen op basis van de gegevens uit het paspoort uit 2012. Uit deze verklaring maakt de Afdeling op dat de verlening van het paspoort uit 2017 heeft plaatsgevonden zonder dat [appellant] aanvullende brondocumenten heeft overgelegd. De staatssecretaris heeft op de zitting bevestigd dat hij om die reden het paspoort uit 2012 als leidend beschouwt en van [appellant] verlangt dat hij de brondocumenten van dat paspoort overlegt.
4.2     Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 24 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:501, onder 2, volgt uit de RWN en de Handleiding RWN dat het aan een verzoeker is om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen en dat het aan de staatssecretaris is om te beoordelen of de identiteit en nationaliteit van die verzoeker met de door hem overgelegde stukken zijn komen vast te staan. Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen in de uitspraak van 5 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT6673, onder 2.2.3, is de verlening van het Nederlanderschap, wegens de daaraan verbonden gevolgen, een zaak van groot gewicht en is de staatssecretaris dan ook bevoegd om op de daartoe geëigende wijze bewijs van de gestelde identiteit en nationaliteit van de desbetreffende verzoeker te verlangen.
4.3     De Afdeling heeft in haar uitspraak van 29 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4302, onder 5.2, overwogen dat dit toetsingskader niet betekent dat de staatssecretaris zonder deugdelijke motivering voorbij mag gaan aan de documenten die een verzoeker heeft overgelegd bij zijn naturalisatieverzoek. Onder 5.5 van deze uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat als de staatssecretaris stelt dat er geen deugdelijk identificatieproces heeft plaatsgevonden, hij dit concreet moet motiveren. Aan het individuele naturalisatieverzoek te relateren omstandigheden kunnen, eventueel in samenhang met twijfels over de algemene afgiftepraktijk, hiervoor wel voldoende zijn. Hierbij kan worden gedacht aan de omstandigheid dat de verklaringen van een verzoeker over de wijze waarop en de documenten waarmee hij het desbetreffende brondocument heeft verkregen, niet consistent zijn of niet stroken met de inhoud van het desbetreffende document, of niet overeenkomen met wat in algemene bronnen staat over de afgifte van een dergelijk document. Als uit de door de staatssecretaris aangevoerde feiten of omstandigheden blijkt dat voorafgaand aan de afgifte van het brondocument kennelijk geen deugdelijk identificatieproces heeft plaatsgevonden, dan is het aan een verzoeker om het tegendeel aannemelijk te maken.
4.4     De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij de identiteit en nationaliteit van [appellant] niet kan vaststellen op basis van de door hem overgelegde documenten. De staatssecretaris heeft er terecht op gewezen dat [appellant] alleen brondocumenten heeft overgelegd uit 2013 en 2019 en dat het dus gaat om documenten die dateren van na de afgifte van het eerste paspoort dat is afgegeven op 15 juli 2012. Hierdoor kan de staatssecretaris niet vaststellen of er bij de verkrijging van dat eerste paspoort een deugdelijk identificatieproces heeft plaatsgevonden. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de staatssecretaris heeft gewezen op de algemeen ambtsberichten Nigeria van juni 2018 en oktober 2015, waaruit volgt dat voor een eerste paspoortaanvraag identiteitsvaststellende documenten moeten worden overgelegd, zoals een geboorteakte of geboortebewijs. De brondocumenten die ten grondslag hebben gelegen aan de eerste paspoortaanvraag ontbreken nu juist.
4.5     Verder heeft TOED, anders dan [appellant] betoogt, het paspoort dat is afgegeven op 11 augustus 2017, en de geboortebewijzen, afgegeven op 2 september 2019 en 30 mei 2019, gecontroleerd op echtheid. Hoewel uit de verklaring van onderzoek van TOED van 27 augustus 2021 blijkt dat het paspoort uit 2017 echt is, volgt daaruit ook dat TOED geen uitspraak kon doen over de opmaak, afgifte en inhoudelijke juistheid van het paspoort. In deze verklaring van onderzoek staat ook dat TOED het overgelegde geboortebewijs, afgegeven op 2 september 2019, als incompleet heeft aangemerkt, omdat een ‘statutory declaration of age’ of een ‘affidavit of age declaration’ ontbreekt. Uit de verklaring van onderzoek van TOED van 4 januari 2022 volgt dat het geboortebewijs van 30 mei 2019 eveneens incompleet is wegens het ontbreken van een ‘statutory declaration of age’ of een ‘affidavit of age declaration’. TOED heeft er ook op gewezen dat in Nigeria een tardieve geboorteregistratie slechts één keer is toegestaan. [appellant] heeft deze conclusies niet gemotiveerd betwist. De staatssecretaris heeft daarom terecht niet de door [appellant] gewenste waarde gehecht aan de door [appellant] overgelegde documenten. De staatssecretaris heeft zich ook terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] niet met stukken heeft onderbouwd dat het in beroep overgelegde ‘affidavit of age declaration’ en het bijbehorende geboortebewijs, afgegeven op 23 mei 2013, ten grondslag hebben gelegen aan het paspoort dat is afgegeven op 11 augustus 2017.
4.6     Ook aan de inschrijving in de brp kan niet de door [appellant] gewenste waarde worden gehecht. Gelet op de Handleiding RWN, paragraaf 3.5.3 van het beleid voor artikel 7 van de RWN, zoals die luidde ten tijde van het besluit van 25 mei 2022, wordt afgezien van het wederom overleggen van dezelfde documenten als er in het verleden documenten zijn overgelegd en verwerkt in de brp. Echter, in geval van op goede gronden gerezen twijfel, moeten opnieuw originele gelegaliseerde of van apostille voorziene documenten worden overgelegd. [appellant] stelt dat zijn inschrijving in de brp heeft plaatsgevonden op basis van een geboorteakte. De staatssecretaris heeft zich op de zitting bij de Afdeling, onder verwijzing naar de algemeen ambtsberichten Nigeria van juni 2018 en oktober 2015, op het standpunt gesteld dat dit niet mogelijk is, omdat [appellant] in 1973 is geboren en centrale geboorteregistratie pas in 1992 tot stand is gekomen in Nigeria. In het algemeen ambtsbericht Nigeria van oktober 2015, paragraaf 2.3.2, staat inderdaad dat in 1992 de ‘National Population Commission’ (hierna: de NPC) is opgericht, die verantwoordelijk is voor de registratie van geboorte in Nigeria. Volgens dit ambtsbericht is alleen de NPC bevoegd om geboorteaktes af te geven. [appellant] heeft op de zitting desgevraagd geen duidelijkheid kunnen geven over de herkomst van de geboorteakte waarmee hij in de brp is ingeschreven. Dit maakt dat de staatssecretaris terecht twijfelt aan de echtheid van de registratie. Gelet hierop mocht hij van [appellant] verlangen dat hij opnieuw originele documenten zou overleggen.
4.7     Het betoog slaagt niet.
Beroep op bewijsnood
5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij niet in bewijsnood verkeert. Hij voert aan dat het voor hem niet meer mogelijk is om de brondocumenten te verkrijgen die ten grondslag hebben gelegen aan zijn paspoortaanvraag uit 2012. Hij heeft meerdere keren gebeld naar de Nigeriaanse ambassade en is daar ook persoonlijk naartoe gegaan, maar de Nigeriaanse autoriteiten hebben steeds aangegeven de documenten niet in hun bezit te hebben.
5.1     De Afdeling stelt vast dat [appellant], anders dan de staatssecretaris op de zitting bij de Afdeling heeft gesteld, deze hogerberoepsgrond niet voor het eerst op de zitting heeft aangevoerd. De Afdeling zal deze hogerberoepsgrond daarom inhoudelijk behandelen.
5.2     Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 6 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4543, onder 10.1, volgt dat een verzoeker die betoogt dat hij in bewijsnood verkeert, moet aantonen dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van de gevraagde documenten.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij zich heeft ingespannen om de brondocumenten van zijn paspoort uit 2012 te verkrijgen. [appellant] stelt weliswaar dat hij meerdere pogingen heeft gedaan om deze documenten bij de Nigeriaanse ambassade te verkrijgen, maar hij heeft geen bewijsstuk van de Nigeriaanse autoriteiten overgelegd waaruit volgt dat hij niet in het bezit kan worden gesteld van de gevraagde documenten.
5.3     Het betoog slaagt niet.
Conclusie
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Overeem, griffier.
w.g. De Poorter
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Overeem
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2025
899-1131
BIJLAGE
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 7
1. Met inachtneming van de bepalingen van dit Hoofdstuk verlenen Wij op voordracht van Onze Minister het Nederlanderschap aan vreemdelingen die daarom verzoeken.[…]
Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap
Artikel 31
5. De autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook Onze Minister, kan verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zo nodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten. Hij kan tevens verlangen dat die aanvullende gegevens worden verstrekt indien dit naar zijn oordeel nodig is voor de beoordeling van het geval.
Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap, zoals deze luidde ten tijde van het besluit op bezwaar
Toelichting bij artikel 7
Paragraaf 3.2.1. Meerderjarige verzoeker
Omdat het van belang is dat de verzoeker aantoont dat hij degene is die hij opgeeft te zijn, dient hij als hoofdregel in persoon te verschijnen bij de indiening van zijn verzoek (artikel 2, tweede lid, RWN; artikel 3, eerste lid, BVVN; zie ook paragraaf 3.2.5). De burgemeester die het verzoek in ontvangst neemt, moet zich door nader onderzoek de nodige zekerheid verschaffen omtrent de identiteit van de verzoeker. Daartoe wordt de verzoeker gevraagd om een geldig buitenlands reisdocument te overleggen. In bepaalde gevallen zijn andere identiteitsdocumenten toegestaan (zie paragraaf 3.5.1). Voorts wordt de verzoeker gevraagd om andere bewijsstukken te overleggen, bijvoorbeeld een geboorteakte (zie paragraaf 3.5).
[…]
Paragraaf 3.5.3. In het verleden overgelegde buitenlandse akten
Als in het verleden al gelegaliseerde/van apostille voorziene (en soms tevens geverifieerde) documenten zijn overgelegd en verwerkt in de BRP of in een akte van de burgerlijke stand in Nederland, wordt afgezien van het wederom overleggen van dezelfde documenten. Echter, in geval van op goede gronden gerezen twijfel, moeten opnieuw originele gelegaliseerde/van apostille voorziene documenten worden overgelegd.