202403148/1/V3.
Datum uitspraak: 20 augustus 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 13 mei 2024 in zaak nr. NL24.13368 in het geding tussen:
[betrokkene 1] en [betrokkene 2],
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 25 maart 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van betrokkene om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 13 mei 2024 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. M. Timmer, advocaat in Den Haag, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De minister heeft op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 20 september 2024, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. D.P.A. van Laarhoven, en betrokkene, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, zijn verschenen. De zaak is gelijktijdig behandeld met zaak nr. 202404064/1/V3.
Overwegingen
Inleiding
1. Deze uitspraak gaat over de vraag of uit artikel 24 van het EU Handvest, gelezen in samenhang met artikel 3 en artikel 12 van het IVRK (hierna: het Kinderrechtenverdrag), een verplichting volgt voor de minister om begeleide minderjarige vreemdelingen binnen de Dublinprocedure te horen en zo ja, hoe ver die verplichting strekt. In deze uitspraak wordt alleen het beleid van de minister dat ziet op het horen van begeleide vreemdelingen tussen de twaalf en vijftien jaar binnen de Dublinprocedure getoetst.
1.1. Tot slot gaat deze uitspraak over de vraag hoe de minister vervolgens in haar besluitvorming over een verzoek om toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening de belangen van begeleide minderjarige vreemdelingen moet wegen.
Kern van deze uitspraak en leeswijzer
2. De Afdeling komt in deze uitspraak tot het oordeel dat uit artikel 24 van het EU Handvest, gelezen in samenhang met artikel 3 en artikel 12 van het Kinderrechtenverdrag, geen absolute verplichting voor de minister volgt om begeleide minderjarige vreemdelingen die in staat zijn hun mening te vormen, binnen de Dublinprocedure in alle gevallen rechtstreeks te horen. Uit deze bepalingen volgt voor haar wel een verplichting om passende maatregelen te nemen om deze categorie vreemdelingen in de gelegenheid te stellen hun mening vrijelijk te uiten. De minister heeft haar werkwijze bij de behandeling van Dublinzaken waarbij kinderen zijn betrokken, neergelegd in Informatiebericht 2022/77 (hierna: IB 2022/77). De minister heeft in reactie op de door de Afdeling gestelde vragen toegelicht dat haar werkwijze in Dublinzaken aansluit op haar werkwijze voor begeleide minderjarige vreemdelingen die een inhoudelijke asielprocedure in Nederland doorlopen en zij verwijst hierbij naar paragraaf C1/2.11 van de Vc 2000. De Afdeling oordeelt dat deze werkwijze op onderdelen niet in overeenstemming is met de eisen die het EU Handvest en het Kinderrechtenverdrag daaraan stellen. De vraag welke eisen voortvloeien uit het EU Handvest en het Kinderrechtenverdrag voor de minister voor begeleide minderjarige vreemdelingen in de asielprocedure is beantwoord in de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2025:3899. 2.1. Verder overweegt de Afdeling in deze uitspraak dat op grond van artikel 3 van het Kinderrechtenverdrag en artikel 6, eerste lid, van de Dublinverordening, de belangen van de kinderen een eerste overweging moeten vormen. Maar het is uiteindelijk, gelet op het discretionaire karakter van artikel 17 van de Dublinverordening, aan de minister hoe zij van de in dit artikel neergelegde bevoegdheid gebruik maakt en hoe zij het belang van het kind meeweegt in het besluit om al dan niet gebruik te maken van haar bevoegdheid om het asielverzoek zelf te behandelen.
2.2. Hierna legt de Afdeling uit hoe zij tot deze oordelen komt. Na de beoordeling van de vraag of de minister nog belang heeft bij beoordeling van haar hoger beroep (onder 3), een korte weergave van de feiten en besluitvorming in deze zaak (onder 4), de uitspraak van de rechtbank (onder 5), en de werkwijze en het hoger beroep van de minister (onder 6 en 7), geeft de Afdeling een uiteenzetting van het juridisch kader (onder 8). Vervolgens gaat de Afdeling bij de beoordeling van de eerste grief van de minister in op hoe de werkwijze van de minister zich verhoudt tot het onder 8 opgenomen kader (onder 9, 10 en 11). Tot slot bespreekt de Afdeling de tweede grief van de minister (onder 12) en komt zij tot een conclusie (onder 13).
Belang van de minister bij de beoordeling van het hoger beroep
3. Ondanks dat de termijn om betrokkene en haar kinderen over te dragen aan Letland is verstreken, heeft de minister nog belang bij de beoordeling van het hoger beroep. Dat belang is gelegen in de precedentwerking die kan uitgaan van de vernietiging van het besluit door de rechtbank. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 13 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:896, onder 3, en 23 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4244, onder 4. Feiten en besluitvorming
4. Betrokkene heeft de Iraanse nationaliteit. Zij heeft mede namens haar twee minderjarige kinderen, geboren op [geboortedatum] 2009 en [geboortedatum] 2011, een asielaanvraag ingediend in Nederland. De minister heeft de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Letland op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Daarnaast heeft de minister in wat betrokkene heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om met toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening de asielaanvraag onverplicht in behandeling te nemen.
Uitspraak van de rechtbank
5. De rechtbank heeft als eerste vastgesteld dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel voor Letland niet langer wordt betwist. Alleen de standpunten over artikel 17 van de Dublinverordening liggen nog ter beoordeling voor.
5.1. Naar het oordeel van de rechtbank is de besluitvorming van de minister over artikel 17 van de Dublinverordening over de minderjarige kinderen van betrokkene onzorgvuldig geweest.
5.2. De rechtbank heeft gewezen op het beleid van de minister bij de behandeling van Dublinzaken waarbij kinderen zijn betrokken, dat zij heeft neergelegd in IB 2022/77. De rechtbank heeft verder gewezen op artikel 3, eerste lid, en artikel 12 van het Kinderrechtenverdrag, artikel 24 van het EU Handvest en artikel 6, eerste en derde lid, van de Dublinverordening. Ook heeft de rechtbank verwezen naar "General comment no. 12: The right of the child to be heard" van 20 juli 2009, Aanbeveling nr. 74/2019 in Z.S. en A.S. tegen Zwitserland van 16 maart 2022, Aanbeveling nr. 12/2017 in Y.B. en N.S. tegen België van 5 november 2018, Aanbeveling nr. 56/2018 in V.A. tegen Zwitserland van 30 oktober 2020 van het VN Comité inzake de rechten van het kind. De rechtbank heeft verder verwezen naar punt 37 van het Joint General comment no. 3 van het VN Comité inzake de bescherming van de rechten van alle migrerende werknemers en hun gezinsleden en no. 22 van het VN Comité inzake de rechten van het kind van 16 november 2017. Naar het oordeel van de rechtbank verhoudt de handel- en zienswijze van de minister zich niet tot die regelgeving noch met haar eigen beleid. De minister heeft nergens onderzocht wat een overdracht naar Letland voor de kinderen betekent en wat anderszins de belangen van de kinderen zijn waar zij rekening mee moet houden in de besluitvorming, waardoor zij haar besluit onzorgvuldig heeft voorbereid. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat de minister een nieuw besluit moet nemen. Daarbij heeft de rechtbank opgemerkt dat het de meest aangewezen weg lijkt om de kinderen de gelegenheid te bieden om te worden gehoord, al dan niet via - of in overleg met een instantie als de Raad voor de Kinderbescherming.
5.3. In het kader van finale geschilbeslechting heeft de rechtbank verder nog opgemerkt dat de wijze waarop de minister de belangen van de kinderen bij het verzoek om toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening heeft gewogen, ook niet goed is gegaan. Zij verwijst hierbij naar artikel 3, eerste lid, van het Kinderrechtenverdrag, artikel 6, eerste lid, van de Dublinverordening en artikel 24 van het EU Handvest. Zij benadrukt dat daaruit volgt dat aan de specifieke belangen van het kind een zwaar gewicht toekomt. De minister moet niet alleen maar kijken naar zeer zwaarwegende redenen om de kinderen en betrokkene niet over te dragen. Zij moet daarnaast ook beoordelen of het in het belang van de kinderen is om samen met hun moeder in Nederland te verblijven of samen met hun moeder aan Letland te worden overgedragen.
Werkwijze van de minister
6. De minister heeft in reactie op de door de Afdeling gestelde vragen en op de zitting bij de Afdeling toegelicht dat IB 2022/77 haar een handvat geeft hoe zij in het licht van de uitspraak van de Afdeling van 13 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1671, moet handelen wanneer binnen een Dublinprocedure de belangen van het minderjarige kind een rol spelen. In IB 2022/77 staat dat bij de beoordeling of toepassing moet worden gegeven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, het belang van een betrokken kind relevant kan zijn. Het belang van het kind zal concreet en specifiek moeten worden getoetst, en daar zal al snel aanleiding toe zijn. In het besluit zal uitdrukkelijk gemotiveerd moeten worden ingegaan op de relevante aspecten genoemd in artikel 6, derde lid, van de Dublinverordening, voor zover deze zijn aangevoerd. Hieronder vallen onder andere de standpunten van de minderjarige, in overeenstemming met zijn leeftijd en maturiteit. 6.1. De minister heeft verder in reactie op de door de Afdeling gestelde vragen toegelicht dat haar werkwijze in Dublinzaken aansluit op de werkwijze voor begeleide minderjarige vreemdelingen die een inhoudelijke asielprocedure in Nederland doorlopen en verwijst hierbij naar paragraaf C1/2.11 van de Vc 2000. Daaruit volgt dat de minister begeleide vreemdelingen tussen de twaalf en vijftien jaar in principe niet rechtstreeks hoort in het kader van door hun ouders mede voor hen ingediende asielaanvragen. Kinderen vanaf vijftien jaar krijgen een eigen aanmeldgehoor. Ditzelfde geldt dus voor begeleide minderjarige vreemdelingen binnen de Dublinprocedure.
6.2. Via het persoonlijk onderhoud, oftewel het aanmeldgehoor Dublin in de zin van artikel 5 van de Dublinverordening, stelt de minister via de ouders vast of sprake is van relevante omstandigheden met betrekking tot de begeleide minderjarige vreemdelingen die van belang kunnen zijn voor de toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. De minister heeft toegelicht dat ouders van begeleide minderjarige vreemdelingen daarin de gelegenheid krijgen alle factoren die zij van belang achten om de verantwoordelijke lidstaat te kunnen bepalen, naar voren te brengen. Het ligt op de weg van de ouders, als wettelijke vertegenwoordigers van een begeleide minderjarige vreemdeling, om tijdens het aanmeldgehoor ook de relevante factoren die betrekking hebben op hun minderjarige kinderen naar voren te brengen.
6.3. Deze relevante factoren kunnen ook later in de procedure naar voren worden gebracht door middel van de correcties en aanvullingen en/of het uitbrengen van de zienswijze. De minister benadrukt dat ouders vanaf het begin van de procedure worden bijgestaan door een professioneel rechtsbijstandverlener.
Hoger beroep van de minister
7. De minister klaagt in haar eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de besluitvorming met betrekking tot de kinderen onzorgvuldig is geweest. Volgens de minister vloeit er uit het Kinderrechtenverdrag dan wel het EU Handvest geen verplichting dan wel noodzaak voort om over te gaan tot het horen van minderjarige vreemdelingen in een Dublinprocedure. De minister wijst op artikel 20, derde lid, van de Dublinverordening, waarin volgens haar besloten ligt dat het aan de ouder is om de belangen van hun minderjarige kinderen te behartigen en dus hun standpunt naar voren te brengen. Dit volgt volgens de minister ook uit het arrest van het Hof van 23 januari 2019, M.A. e.a., ECLI:EU:C:2019:53, punt 88. De minister wijst verder op de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 13 juni 2022, waaruit volgt dat belangen van begeleide minderjarige vreemdelingen bij de besluitvorming moeten worden betrokken, voor zover deze zijn aangevoerd. Dit kan een ouder doen tijdens zijn of haar gehoor of - in samenspraak met het minderjarige kind - door middel van schriftelijke stukken die later kunnen worden ingediend.
7.1. Alhoewel de minister tijdens de zitting bij de rechtbank heeft bevestigd dat zij geen onderzoek heeft gedaan naar de belangen van de kinderen, is zij hier tijdens de zitting bij de Afdeling van teruggekomen. Zij heeft zich nu op het standpunt gesteld dat zij dit wel heeft gedaan door de kinderen via betrokkene te horen. De minister voert aan dat zij een beoordeling heeft kunnen maken van wat de kinderen van betrokkene hebben meegemaakt zonder hen daarbij te horen, door te objectiveren wat er heeft plaatsgevonden. Gedurende de procedure is daarvoor al voldoende naar voren gebracht. Dat deze ervaringen voor de kinderen subjectief indrukwekkend zijn, leidt binnen de context van de Dublinverordening volgens de minister niet tot een ander oordeel. De minister benadrukt dat het in de Dublinprocedure alleen maar gaat om de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Dat is volgens de minister anders dan in een inhoudelijke asielprocedure. Daarom vindt de minister het van minder groot belang om een minderjarig kind in de gelegenheid te stellen zijn standpunt naar voren te brengen.
7.2. De minister klaagt in haar tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de wijze waarop de minister de belangen van de kinderen van betrokkene bij het verzoek om toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening heeft gewogen, niet goed is gegaan. De minister voert aan dat het door de rechtbank geschetste toetsingskader zich niet verhoudt tot de strekking en de reikwijdte van de belangenafweging die zij binnen de Dublinprocedure moet maken. De vraag die moet worden beantwoord is namelijk of de belangen van de minderjarige kinderen van dien aard zijn dat de minister moest afzien van overdracht aan Letland.
Juridisch kader
8. Het wettelijk kader en het beleidskader zijn opgenomen in de bijlagen die deel uitmaken van deze uitspraak.
Dublinverordening
8.1. De doelstelling van de Dublinverordening is het vaststellen van een duidelijke en hanteerbare methode om snel te kunnen bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming. Deze methode moet zijn gebaseerd op voor de lidstaten en de asielzoeker eerlijke en objectieve vereisten. De Afdeling verwijst naar het arrest van het Hof van 30 maart 2023, E.N., S.S. en J.Y., ECLI:EU:C:2023:272, punt 37.
8.2. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening, is één lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van de asielaanvraag. Namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk drie van de Dublinverordening genoemde criteria verantwoordelijk is. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening kan in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening, elke lidstaat besluiten een bij haar ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is die lidstaat daartoe niet verplicht. Zoals volgt uit artikel 5 van de Dublinverordening, voert de lidstaat die is belast met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat, een persoonlijk onderhoud met de verzoeker om de verantwoordelijke lidstaat gemakkelijker te kunnen bepalen.
8.2.1. Het Hof heeft er in het arrest van 16 februari 2017, C.K., ECLI:EU:C:2017:127, punten 53 en 54, op gewezen dat de beslissing van een lidstaat om gebruik te maken van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening valt binnen de toepassing van het recht van de Unie in de zin van artikel 51, eerste lid, van het EU Handvest. Het Hof heeft in het arrest van 18 april 2024, A.H.Y., ECLI:EU:C:2024:334, punten 32 en 51, benadrukt dat artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening moet worden beschouwd als een integrerend deel van de bij de Dublinverordening vastgestelde instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming. Dit betekent dat ook de beslissing om géén gebruik te maken van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening binnen de werkingssfeer van het recht van de Unie valt en dus dat de artikelen uit het Handvest van toepassing zijn. Tegelijkertijd heeft het Hof in punt 40 van het arrest A.H.Y. benadrukt dat geen enkele omstandigheid, zelfs niet op het gebied van de grondrechten, een lidstaat ertoe kan verplichten gebruik te maken van de discretionaire bevoegdheid uit artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening en om dus zelf een verzoek om internationale bescherming te behandelen waarvoor zij niet verantwoordelijk is.
8.3. Overeenkomstig artikel 6, eerste lid, van de Dublinverordening moet een lidstaat het belang van het kind in Dublinprocedures vooropstellen. Uit het derde lid volgt dat om vast te stellen wat het belang van het kind is, de lidstaten in het bijzonder rekening houden met onder andere de standpunten van de minderjarige, in overeenstemming met zijn leeftijd en maturiteit. Op grond van artikel 20, derde lid, van de Dublinverordening, is de situatie van een minderjarige onlosmakelijk verbonden met de situatie van diens gezinslid. Die situatie valt onder verantwoordelijkheid van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van dat gezinslid, ook al is de minderjarige zelf geen individuele verzoeker, mits dit in het belang van de minderjarige is.
8.3.1. Het Hof heeft er in het arrest M.A., punt 72, op gewezen dat artikel 6, eerste lid, van de Dublinverordening de minister niet verplicht zelf een verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. In datzelfde arrest, punten 87 tot en met 90, heeft het Hof erop gewezen dat artikel 20, derde lid, van de Dublinverordening zo moet worden uitgelegd dat deze bepaling, behoudens bewijs van het tegendeel, het vermoeden creëert dat het in het belang van het kind is om bij de behandeling van zijn situatie tot uitgangspunt te nemen dat deze onlosmakelijk verbonden is met die van zijn ouders. Alleen wanneer vaststaat dat het niet in het belang van het kind is dat zijn situatie en die van zijn ouders gezamenlijk worden onderzocht, moet de situatie van het kind los van die van zijn ouders worden behandeld.
EU Handvest en Kinderrechtenverdrag
8.4. Op grond van artikel 24, tweede lid, van het EU Handvest, gelezen in samenhang met artikel 3, eerste lid, van het Kinderrechtenverdrag, vormen de belangen van het kind een eerste overweging bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen. Op grond van artikel 24, eerste lid, van het EU Handvest, gelezen in samenhang met artikel 12, eerste lid, van het Kinderrechtenverdrag, hebben kinderen die in staat zijn hun mening te vormen het recht om hun mening vrijelijk te uiten in alle aangelegenheden die het kind betreffen, waarbij aan de mening van het kind passend belang wordt gehecht in overeenstemming met zijn of haar leeftijd en rijpheid. Het kind wordt hiertoe op grond van artikel 12, tweede lid, van het Kinderrechtenverdrag met name in de gelegenheid gesteld door te worden gehoord in iedere gerechtelijke en bestuurlijke procedure die het kind betreft, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van een vertegenwoordiger of een daarvoor geschikte instelling, op een wijze die verenigbaar is met de procedureregels van het nationale recht. De Afdeling merkt voor de volledigheid op dat in deze uitspraak de termen rijpheid en maturiteit dezelfde betekenis hebben.
8.5. Volgens artikel 14, eerste lid, van de Procedurerichtlijn kunnen lidstaten in hun nationale wetgeving voorschrijven in welke gevallen een minderjarige, in het licht van een verzoek om internationale bescherming, de gelegenheid moet krijgen voor een persoonlijk onderhoud.
8.6. Het Hof heeft verschillende arresten gewezen over de interpretatie van artikel 24 van het EU Handvest, dat mede is gebaseerd op artikel 3 en artikel 12 van het Kinderrechtenverdrag.
8.6.1. Het Hof heeft er in het arrest van 11 juni 2024, K en L, ECLI:EU:C:2024:487, punten 72 tot en met 74, op gewezen dat artikel 24 van het EU Handvest bepaalt dat de belangen van het kind een essentiële overweging vormen bij alle maatregelen betreffende kinderen, en dat kinderen het recht hebben om hun mening vrijelijk te uiten in alle aangelegenheden die het kind betreffen, waarbij aan de mening van het kind passend belang wordt gehecht in overeenstemming met zijn of haar leeftijd en rijpheid. Volgens het Hof moet het belang van het kind niet alleen in aanmerking worden genomen bij de inhoudelijke verzoeken met betrekking tot kinderen, maar moet dit belang ook, door middel van specifieke procedurele waarborgen, van invloed zijn op de besluitvormingsprocedure die tot die beoordeling leidt. Het Hof heeft er, in punten 79 en 80, daarnaast op gewezen dat lidstaten overeenkomstig artikel 14, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, in hun nationale wetgeving kunnen voorschrijven in welke gevallen een minderjarige de gelegenheid moet krijgen voor een persoonlijk onderhoud. Als de minderjarige die gelegenheid wordt geboden, moet dit persoonlijk onderhoud worden afgenomen op een kindvriendelijke manier. Bij gebrek aan meer gedetailleerde bepalingen is het verder aan de lidstaten om nadere regels te stellen voor de beoordeling van het belang van het kind, mits daarbij artikel 24 van het EU Handvest en de in de punten 75 tot en met 79 van dit arrest genoemde bepalingen worden geëerbiedigd. Dit kan bijvoorbeeld gaan om het tijdstip waarop die beoordeling moet worden verricht en in welke vorm (punt 80). De beslisautoriteit moet bij de beoordeling van het verzoek om internationale bescherming rekening houden met het belang van het kind (punt 78).
8.6.2. In het arrest van 12 september 2024, Sagrario, Joaquin en Prudencio, ECLI:EU:C:2024:739, punten 83 tot en met 88, heeft het Hof gewezen op vaste rechtspraak, waaruit volgt dat artikel 24 van het EU Handvest vereist dat de belangen van het kind een essentiële overweging vormen bij alle handelingen die door de lidstaten worden verricht. Het Hof heeft vervolgens overwogen dat de vraag of het nuttig is een minderjarige rechtstreeks te horen - wat de belangen van het kind volgens het Hof niet noodzakelijkerwijs vereisen - daarom in elk afzonderlijk geval, met het oog op de belangen van het kind, moet worden beoordeeld. Hieruit volgt volgens het Hof dat artikel 24 van het EU Handvest niet het horen van het kind op zich oplegt, maar het bieden van de mogelijkheid voor het kind om te worden gehoord. Het recht van het kind om te worden gehoord vereist dus niet dat het kind noodzakelijkerwijs wordt gehoord, maar impliceert wel dat de procedures en wettelijke vereisten aanwezig zijn om het kind in staat te stellen vrijelijk zijn mening te geven, alsook dat van deze mening kennis wordt genomen. Het is volgens het Hof aan de lidstaten om alle passende maatregelen te nemen om het kind een daadwerkelijke en effectieve mogelijkheid te bieden om te worden gehoord, in overeenstemming met zijn leeftijd of rijpheid.
8.6.3. Het Hof heeft er in het arrest van 22 december 2010, Aguirre Zarraga, ECLI:EU:C:2010:828, punten 62 tot en met 66, op gewezen dat artikel 24 van het EU Handvest niet het horen van het kind op zich oplegt, maar het bieden van de mogelijkheid voor het kind om te worden gehoord. Of het nuttig is het kind te horen moet, in het licht van de belangen van het kind, concreet worden beoordeeld. Het Hof heeft overwogen dat het belang van het kind kan rechtvaardigen dat een kind niet wordt gehoord. Het rechtstreeks horen van een kind is volgens het Hof namelijk niet altijd raadzaam of soms zelfs schadelijk voor de psychische gezondheid van het kind. Het kind heeft daarom wel het recht om te worden gehoord, maar kan daartoe nooit worden verplicht.
Oordeel van de Afdeling over de werkwijze van de minister
Eerste grief
Is er een verplichting om altijd rechtstreeks te horen?
9. De minister klaagt tevergeefs dat de rechtbank is uitgegaan van een verplichting dan wel noodzaak om begeleide minderjarige vreemdelingen binnen de Dublinprocedure altijd rechtstreeks te horen. Zo leest de Afdeling de uitspraak van de rechtbank niet, aangezien de rechtbank alleen heeft overwogen dat het haar op dat moment de meest aangewezen weg lijkt om de kinderen aan te bieden hen te horen. Dit neemt niet weg dat de minister terecht betoogt dat een absolute verplichting om begeleide minderjarige vreemdelingen in alle gevallen rechtstreeks te horen niet volgt uit artikel 24, tweede lid, van het EU Handvest, gelezen in samenhang met artikel 3, eerste lid, en artikel 12 van het Kinderrechtenverdrag. De Afdeling wijst ter onderbouwing op het door haar onder 8.2.1 en vanaf 8.4 geschetste kader. Meer specifiek wijst zij op de tekst van artikel 12, tweede lid, van het Kinderrechtenverdrag, waarin de mogelijkheid om door tussenkomst van een vertegenwoordiger te horen expliciet staat genoemd. Zie ook punten 85 tot en met 87 van het arrest Sagrario, en punten 62, 64 en 65 van het arrest Aguirre Zarraga. Daaruit volgt namelijk dat artikel 24 van het Handvest, gelezen in samenhang met het Kinderrechtenverdrag, geen verplichting oplegt om een kind rechtstreeks te horen.
Wel een verplichting om in de gelegenheid te stellen
10. De Afdeling leidt uit het onder 8.2.1 en vanaf 8.4 geschetste kader af dat uit artikel 24, tweede lid, van het EU Handvest, gelezen in samenhang met artikel 3, eerste lid, en artikel 12 van het Kinderrechtenverdrag, wel een verplichting volgt voor de minister om begeleide minderjarige vreemdelingen die in staat zijn hun mening te vormen binnen de Dublinprocedure in de gelegenheid te stellen hun mening vrijelijk te uiten in alle aangelegenheden die hen betreffen, waarbij aan de mening van het kind passend belang wordt gehecht in overeenstemming met zijn leeftijd en rijpheid. Zoals weergegeven onder 8.6.2, is het daarbij aan de lidstaten om door middel van procedures en wettelijke vereisten mogelijk te maken dat het kind in staat is zijn mening vrijelijk te geven en dat van deze mening kennis wordt genomen, en om alle passende maatregelen te nemen om dat kind een daadwerkelijke en effectieve mogelijkheid te bieden om te worden gehoord, in overeenstemming met zijn leeftijd of rijpheid.
10.1. De Afdeling benadrukt hierbij dat lidstaten in hun nationale wetgeving kunnen voorschrijven in welke gevallen een minderjarige de gelegenheid moet krijgen voor een persoonlijk onderhoud, zoals weergegeven onder 8.6.1. Het is verder in de eerste plaats aan de minister om te bepalen of zij een begeleide minderjarige vreemdeling in staat acht om zijn of haar mening te vormen en zo ja, om vervolgens deze vreemdeling in de gelegenheid te stellen om zijn of haar mening vrijelijk te uiten.
Hoe verhoudt de werkwijze van de minister zich hiertoe?
11. De minister heeft toegelicht dat zij haar werkwijze uit paragraaf C1/2.11 van de Vc 2000 binnen de asielprocedure ook hanteert binnen de Dublinprocedure. Daaruit volgt dat binnen de Dublinprocedure begeleide vreemdelingen tussen de twaalf en vijftien jaar in principe niet rechtstreeks worden gehoord. De minister kan hierop onder meer een uitzondering maken wanneer de begeleide vreemdeling of de ouder of wettelijk vertegenwoordiger haar hierom verzoekt. Begeleide vreemdelingen van vijftien jaar of ouder krijgen wel de mogelijkheid aangeboden tot een eigen Dublingehoor. In zoverre zijn er dus procedures aanwezig om begeleide vreemdelingen tussen de twaalf en vijftien jaar binnen de Dublinprocedure in staat te stellen vrijelijk hun mening te uiten over het verzoek om toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
11.1. De minister heeft in reactie op de door de Afdeling gestelde vragen en op de zitting bij de Afdeling toegelicht dat zij een begeleide minderjarige vreemdeling tussen de twaalf en vijftien jaar binnen de Dublinprocedure niet wijst op de mogelijkheid om haar te verzoeken om rechtstreeks te worden gehoord. De minister heeft aangevoerd dat uit artikel 20, derde lid, van de Dublinverordening, volgt dat het aan de ouder is om de belangen van hun minderjarige kinderen te behartigen waardoor de minister ook rekening kan houden met de standpunten van het minderjarige kind. Volgens de minister hoort zij met deze werkwijze de kinderen via de ouders. Voor zover dit niet tijdens het aanmeldgehoor kan, kan bij het indienen van correcties en aanvullingen en/of het uitbrengen van een zienswijze, later in de procedure naar voren worden gebracht wat de ouders in dit verband relevant achten. In dit kader heeft de minister benadrukt dat Dublinclaimanten vanaf het begin van de procedure worden bijgestaan door een professioneel rechtsbijstandverlener, die hen daarbij ondersteunt. Deze werkwijze van de minister is naar het oordeel van de Afdeling om een aantal redenen niet op alle punten in overeenstemming met artikel 24, tweede lid, van het EU Handvest, gelezen in samenhang met artikel 3, eerste lid, en artikel 12 van het Kinderrechtenverdrag, en de daaruit volgende verplichting om passende maatregelen te nemen om begeleide minderjarige vreemdelingen die in staat zijn hun mening te vormen binnen de Dublinprocedure een daadwerkelijke en effectieve mogelijkheid te bieden om te worden gehoord. De Afdeling acht hiervoor het volgende van belang.
11.1.1. De minister heeft in paragraaf C1/2.11 van de Vc 2000 opgenomen en nader toegelicht dat begeleide vreemdelingen tussen de twaalf en vijftien jaar haar kunnen verzoeken om rechtstreeks te worden gehoord. Zij heeft toegelicht dat ook een ouder of een wettelijk vertegenwoordiger haar kan verzoeken om een begeleide minderjarige vreemdeling rechtstreeks te horen. Maar om hun een daadwerkelijke en effectieve mogelijkheid te bieden om te worden gehoord, is het essentieel dat de minderjarigen zelf op de hoogte raken van die mogelijkheid. Naar het oordeel van de Afdeling is binnen de werkwijze van de minister onvoldoende gewaarborgd dat begeleide minderjarige vreemdelingen op de hoogte zijn van de mogelijkheid om de minister te verzoeken om al dan niet rechtstreeks te worden gehoord. De minister heeft namelijk toegelicht dat het op de weg van de ouders ligt om tijdens het aanmeldgehoor relevante factoren aan te brengen die betrekking hebben op hun minderjarige kinderen.
11.1.2. Dat uit het arrest M.A., punt 88, volgt dat artikel 20, derde lid, van de Dublinverordening zo moet worden uitgelegd dat de situatie van het kind alleen los van die van zijn ouders moet worden behandeld wanneer vaststaat dat het niet in het belang van het kind is dat zijn situatie en die van zijn ouders gezamenlijk worden onderzocht, maakt dit oordeel niet anders. Dit legt de Afdeling hieronder uit.
11.1.3. Het standpunt van de minister dat uit artikel 20, derde lid, van de Dublinverordening volgt dat het in eerste instantie aan de ouder is om de belangen van hun minderjarige kinderen te behartigen en dus hun standpunt naar voren te brengen, kan de Afdeling in zekere zin volgen. Maar de minister zal, zoals staat in IB 2022/77, het belang van het kind concreet en specifiek moeten toetsen en zal in het besluit uitdrukkelijk gemotiveerd moeten ingaan op de relevante aspecten zoals genoemd in artikel 6, derde lid, van de Dublinverordening, voor zover deze zijn aangevoerd. Hieronder vallen onder andere de standpunten van de minderjarige, in overeenstemming met zijn leeftijd en maturiteit. Om dit relevante aspect concreet en specifiek te kunnen toetsen, moet de minister in ieder geval het kind de gelegenheid hebben geboden om zijn of haar mening vrijelijk te uiten. Artikel 20, derde lid, van de Dublinverordening neemt daarom niet weg dat de minister op grond van artikel 24, tweede lid, van het EU Handvest, gelezen in samenhang met artikel 3, eerste lid, en artikel 12 van het Kinderrechtenverdrag, wel een verplichting heeft om passende maatregelen te nemen om begeleide minderjarige vreemdelingen die in staat zijn hun mening te vormen binnen de Dublinprocedure een daadwerkelijke en effectieve mogelijkheid te bieden om te worden gehoord. Daarmee heeft de minister ook de mogelijkheid om vast te stellen of het in het belang van het kind is dat diens situatie valt onder de verantwoordelijkheid van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van de ouder(s), bedoeld in artikel 20, derde lid, van de Dublinverordening.
11.1.4. De Afdeling stelt vast dat het oordeel dat er geen absolute verplichting bestaat om een begeleide minderjarige vreemdeling altijd rechtstreeks te horen en het oordeel dat er wel een verplichting bestaat om passende maatregelen te nemen om begeleide minderjarige vreemdelingen die in staat zijn hun mening te vormen in de gelegenheid te stellen hun mening vrijelijk te uiten, naast elkaar kunnen bestaan. Als een begeleide minderjarige vreemdeling na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld de minister niet verzoekt om een rechtstreeks gehoor, kan de minister volstaan met het horen van de ouders of een wettelijke vertegenwoordiger.
11.2. De Afdeling acht van belang om te benadrukken dat de Dublinprocedure wezenlijk verschilt van de asielprocedure. Gelet op het doel van de Dublinverordening, namelijk het snel vaststellen van de voor de behandeling van de asielaanvraag verantwoordelijke lidstaat, is het daarom van belang dat de begeleide minderjarige vreemdelingen al in een zo vroeg mogelijk stadium in de gelegenheid worden gesteld om te worden gehoord, om zo te voorkomen dat de overdracht kan worden vertraagd. Dit vergt een efficiënte inrichting van het proces. Daarvoor is de minister verantwoordelijk. Het staat de minister dan ook vrij om hierover beleid te maken dat specifiek geldt voor de Dublinprocedure. Door een begeleide minderjarige vreemdeling in een zo vroeg mogelijk stadium van de Dublinprocedure de gelegenheid te bieden om te worden gehoord, heeft de minister voldaan aan haar verplichting die is uiteengezet onder 10.
11.3. Het voorgaande betekent dat de Afdeling, net als de rechtbank, tot het oordeel komt dat de werkwijze van de minister op onderdelen niet in overeenstemming is met artikel 24, tweede lid, van het EU Handvest, gelezen in samenhang met artikel 3, eerste lid, en artikel 12 van het Kinderrechtenverdrag. Omdat de minister in haar beleid heeft opgenomen dat een begeleide vreemdeling tussen de twaalf en vijftien jaar haar kan verzoeken om een rechtstreeks gehoor, moet ook voldoende gewaarborgd zijn dat die vreemdeling daarover is geïnformeerd. De Afdeling merkt op dat het in de gelegenheid stellen om te worden gehoord niet noodzakelijkerwijs ziet op fysiek horen. De minister moet haar werkwijze aanpassen met inachtneming van deze uitspraak. Omdat de overdrachtstermijn al is verstreken, waardoor de minister betrokkene en haar kinderen heeft moeten opnemen in de nationale procedure en dus zelf de asielaanvraag moet behandelen, heeft dit oordeel geen verdere gevolgen voor betrokkene en haar kinderen.
11.4. De eerste grief slaagt niet.
Tweede grief
12. De minister klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de wijze waarop de minister de belangen van de kinderen van betrokkene heeft gewogen niet goed is gegaan. De minister voert namelijk terecht aan dat het door de rechtbank geschetste toetsingskader zich niet verhoudt tot de strekking en de reikwijdte van de belangenafweging die zij bij een verzoek om toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening moet maken. Dit legt de Afdeling hieronder uit.
12.1. Het Hof heeft in het arrest A.H.Y., punten 38 en 39, overwogen dat de bevoegdheid om gebruik te maken van artikel 17 van de Dublinverordening is voorbehouden aan de lidstaten en niet is onderworpen aan enige specifieke voorwaarde. De minister heeft dus een ruime discretionaire bevoegdheid om te besluiten of zij een asielaanvraag onverplicht aan zich trekt. De minister heeft hiervoor beleid gemaakt in paragraaf C2/5 van de Vc 2000. Daarin staat dat zij een asielaanvraag aan zich trekt, in ieder geval als bijzondere, individuele omstandigheden de overdracht onevenredig hard maken. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar eerdergenoemde uitspraak van 13 juni 2022, onder 4, kan in dat kader het belang van een betrokken kind relevant zijn en moet de rechter toetsen of de minister zich bij haar belangenafweging voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind, voor zover aangevoerd.
12.1.1. De rechtbank heeft in dit kader terecht overwogen dat op grond van artikel 3 van het Kinderrechtenverdrag en artikel 6, eerste lid, van de Dublinverordening de belangen van de kinderen een eerste overweging moeten vormen. Maar gelet op het discretionaire karakter van artikel 17 van de Dublinverordening is het aan de minister hoe zij de belangen van de kinderen vervolgens meeweegt in haar besluit om al dan niet gebruik te maken van die bevoegdheid. Zoals volgt uit het arrest van het Hof, M.A., punten 70 tot en met 72, verplicht artikel 6, eerste lid, van de Dublinverordening de minister namelijk niet een verzoek om internationale bescherming zelf te behandelen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. De overweging van de rechtbank dat de minister ten onrechte alleen is uitgegaan van zwaarwegende belangen als toets bij de belangenafweging, volgt de Afdeling daarom niet.
12.2. Ook heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de minister zich bij een beroep op artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening de vraag moet stellen wat verder in het belang van de kinderen is en of dit is om samen met hun moeder in Nederland te blijven of samen met hun moeder naar Letland te worden overgedragen. De rechtbank heeft met deze overweging ten onrechte invulling gegeven aan de manier waarop de minister moet onderzoeken of zij gebruik maakt van de bevoegdheid om een verzoek om internationale bescherming onverplicht in behandeling te nemen. Alhoewel de klacht terecht is voorgedragen, leidt de grief niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft namelijk terecht geoordeeld dat de besluitvorming van de minister met betrekking tot de kinderen onzorgvuldig is geweest, omdat de minister de kinderen niet in de gelegenheid heeft gesteld hun mening vrijelijk te uiten.
12.3. De tweede grief slaagt niet.
Conclusie
13. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt met verbetering van gronden de uitspraak van de rechtbank. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij betrokkene in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2025
47-1073
BIJLAGE 1
Dublinverordening
Artikel 3, eerste lid
De lidstaten behandelen elk verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze op het grondgebied van een van de lidstaten wordt ingediend, inclusief aan de grens of in de transitzones. Het verzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III genoemde criteria verantwoordelijk is.
Artikel 5, eerste lid
Om de verantwoordelijke lidstaat gemakkelijker te kunnen bepalen, voert de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijk lidstaat is belast een persoonlijk onderhoud met de verzoeker. Het onderhoud biedt de verzoeker tevens de mogelijkheid de overeenkomstig artikel 4 aan hem verstrekte informatie juist te begrijpen.
Artikel 6, eerste en derde lid
1. Bij alle procedures waarin deze verordening voorziet, stellen de lidstaten het belang van het kind voorop.
3. Om vast te stellen wat het belang van het kind is, werken de lidstaten nauw samen en houden zij in het bijzonder rekening met de volgende factoren: a) de mogelijkheden van gezinshereniging; b) het welzijn en de sociale ontwikkeling van de minderjarige; c) veiligheid en beveiligingsoverwegingen, met name wanneer de minderjarige mogelijk het slachtoffer is van mensenhandel; d) de standpunten van de minderjarige, in overeenstemming met zijn leeftijd en maturiteit.
Artikel 17, eerste lid
In afwijking van artikel 3, lid 1, kan elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
De lidstaat die besluit een verzoek om internationale bescherming op grond van dit lid in behandeling te nemen, wordt de verantwoordelijke lidstaat en neemt de daaruit voortvloeiende verplichtingen op zich. Indien van toepassing, stelt hij de lidstaat die op grond van de criteria van deze verordening voorheen verantwoordelijk was, de lidstaat die een procedure uitvoert waarbij de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald, of de lidstaat tot welke een verzoek tot overname of terugname van de verzoeker is gericht, daarvan in kennis door middel van het „DubliNet", het netwerk voor elektronische communicatie dat tot stand is gebracht bij artikel 18 van Verordening (EG) nr. 1560/2003.
De lidstaat die op grond van dit lid verantwoordelijk wordt, vermeldt dit feit onmiddellijk in Eurodac, overeenkomstig Verordening (EU) nr. 603/2013 door het vermelden van de datum waarop het besluit tot behandeling van het verzoek genomen werd.
Artikel 20, derde lid
Voor de toepassing van deze verordening is de situatie van de minderjarige die de verzoeker vergezelt en onder de definitie van gezinslid valt, onlosmakelijk verbonden met de situatie van diens gezinslid; die situatie valt onder de verantwoordelijkheid van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van dat gezinslid, ook al is de minderjarige zelf geen individuele verzoeker, mits dit in het belang van de minderjarige is. Kinderen die na de aankomst van de verzoeker op het grondgebied van de lidstaten zijn geboren, krijgen dezelfde behandeling, zonder dat een nieuwe procedure voor hun overname behoeft te worden ingeleid.
Kinderrechtenverdrag
Artikel 3, eerste lid
Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging
Artikel 12
1. De Staten die partij zijn, verzekeren het kind dat in staat is zijn of haar eigen mening te vormen, het recht die mening vrijelijk te uiten in alle aangelegenheden die het kind betreffen, waarbij aan de mening van het kind passend belang wordt gehecht in overeenstemming met zijn of haar leeftijd en rijpheid.
2. Hiertoe wordt het kind met name in de gelegenheid gesteld te worden gehoord in iedere gerechtelijke en bestuurlijke procedure die het kind betreft, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van een vertegenwoordiger of een daarvoor geschikte instelling, op een wijze die verenigbaar is met de procedureregels van het nationale recht.
EU Handvest
Artikel 24, eerste en tweede lid
1. Kinderen hebben recht op de bescherming en de zorg die nodig zijn voor hun welzijn. Zij mogen vrijelijk hun mening uiten. Aan hun mening in aangelegenheden die hen betreffen wordt passend belang gehecht in overeenstemming met hun leeftijd en rijpheid.
2. Bij alle handelingen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.
Artikel 51, eerste lid
De bepalingen van dit handvest zijn gericht tot de instellingen en organen van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel en tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan, overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden.
Procedurerichtlijn
Artikel 14, eerste lid
Alvorens de beslissingsautoriteit een beslissing neemt, wordt de verzoeker in de gelegenheid gesteld persoonlijk gehoord te worden over zijn verzoek om internationale bescherming door een daartoe naar nationaal recht bevoegde persoon. Een persoonlijk onderhoud over de inhoud van het verzoek om internationale bescherming wordt afgenomen door het personeel van de beslissingsautoriteit. […]
[…]
Wanneer een persoon een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend namens de personen die te zijnen laste komen, moet elke ten laste komende meerderjarige de gelegenheid krijgen voor een persoonlijk onderhoud.
De lidstaten kunnen in hun nationale wetgeving voorschrijven in welke gevallen een minderjarige de gelegenheid moet krijgen voor een persoonlijk onderhoud.
Vreemdelingencirculaire 2000
C1. Asiel algemeen
2.11. Het (nader) gehoor
[…]
Tijdens het nader gehoor stelt de IND de vreemdeling in de gelegenheid om de gronden van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aan te dragen.
De IND hoort alleenstaande minderjarige vreemdelingen jonger dan twaalf jaar in een speciale daarvoor ingerichte, kindvriendelijke ruimte. Als uit een pedagogisch of psychologisch onderzoek blijkt dat een vreemdeling jonger dan twaalf jaar problemen heeft die een nader gehoor belemmeren, zoekt de IND naar een wijze waarop het nader gehoor kan worden afgenomen, dan wel naar een andere passende oplossing.
Een minderjarig kind tussen twaalf en vijftien jaar namens wie een ouder of wettelijke vertegenwoordiger een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd indient, krijgt in principe geen nader gehoor. De IND maakt hierop een uitzondering als de vreemdeling of een ouder of een wettelijk vertegenwoordiger hierom verzoekt of als er naar het oordeel van de IND een goede reden is om de vreemdeling te horen. Als de vreemdeling aangeeft los van zijn ouders zelfstandige asielmotieven te hebben, kan dit voor de IND reden zijn om het kind tussen twaalf en vijftien jaar hierover te horen.
De IND houdt bij het horen van minderjarigen rekening met de leeftijd, het ontwikkelingsniveau en de belasting van de minderjarige.
[…]
Informatiebericht 2022/77
[…]
Bij de beoordeling of er toepassing moet worden gegeven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, kan het belang van een betrokken kind relevant zijn en moet de rechter vervolgens toetsen of bij deze beoordeling voldoende rekenschap is gegeven van de gestelde belangen van het kind, voor zover aangevoerd. Gelet op de lijn in eerdere uitspraken van de Afdeling zal in alle zaken waar kinderen betrokken zijn, waaronder ook die van begeleide minderjarigen, het belang van het kind meer concreet en specifiek moeten worden getoetst als daartoe aanleiding bestaat. Dit zal al snel het geval zijn, temeer nu een concreet beroep op het belang van het kind of artikel 3 IVRK niet per se noodzakelijk is.
[…]
BIJLAGE 2
Overwegingen van het Hof van Justitie in het arrest van 22 december 2010, Aguirre Zarraga, ECLI:EU:C:2010:828, voor zover nu van belang:
"62. Dienaangaande moet allereerst worden opgemerkt dat uit artikel 24 van dit Handvest en uit artikel 42, lid 2, eerste alinea, sub a, van verordening nr. 2201/2003 blijkt dat zij niet verwijzen naar het horen van het kind op zich, maar naar de mogelijkheid voor het kind om te worden gehoord.
63. Ten eerste verlangt genoemd artikel 24 namelijk in lid 1 dat de kinderen vrijelijk hun mening mogen geven en dat met hun mening in aangelegenheden die hen betreffen uitsluitend „in overeenstemming met hun leeftijd en rijpheid" rekening wordt gehouden, en moet overeenkomstig lid 2 bij alle handelingen betreffende kinderen rekening worden gehouden met het belang van het kind, welk belang dus kan rechtvaardigen dat het kind niet wordt gehoord. Ten tweede legt genoemd artikel 42, lid 2, eerste alinea, sub a, de verplichting op om het kind de mogelijkheid te geven om te worden gehoord, „tenzij zulks vanwege zijn leeftijd of mate van rijpheid niet raadzaam werd geacht".
64. […] Ook al heeft het kind een recht om te worden gehoord, kan dit dus niet een absolute verplichting uitmaken, maar moet het in het licht van de noden in verband met het belang van het kind overeenkomstig artikel 24, lid 2 van het Handvest van de grondrechten concreet worden beoordeeld.
65. Zoals bepaald in artikel 24 van het Handvest van de grondrechten en in artikel 42, lid 2, eerste alinea, sub a, van verordening nr. 2201/2003, vereist het recht van het kind om te worden gehoord dus niet dat het kind noodzakelijkerwijs door de rechter van de lidstaat van herkomst moet worden gehoord, maar legt het op dat aan het kind de procedures en de wettelijke voorwaarden ter beschikking worden gesteld opdat het vrijelijk zijn mening kan geven en dat de rechter van deze mening kennis neemt.
66. Met andere woorden, ofschoon artikel 24 van het Handvest van de grondrechten en artikel 42, lid 2, eerste alinea, sub a, van verordening nr. 2201/2003 de rechter van de lidstaat van herkomst niet verplichten om het kind altijd te horen, zodat deze rechter dus een bepaalde beoordelingsmarge wordt gelaten, neemt dit niet weg dat deze bepalingen, wanneer de rechter besluit om het kind te horen, opleggen dat hij, in het licht van het belang van het kind en rekening houdend met de concrete omstandigheden, alle passende maatregelen neemt om het kind te horen, opdat deze bepalingen hun nuttige effect behouden en het kind een daadwerkelijke en effectieve mogelijkheid wordt geboden om zijn mening te geven.
[…]"
Overwegingen van het Hof van Justitie in het arrest van 16 februari 2017, C.K., ECLI:EU:C:2017:127, voor zover nu van belang:
"53. In dat verband heeft het Hof reeds geoordeeld, met betrekking tot de „soevereiniteitsclausule" van artikel 3, lid 2, van de Dublin II verordening, waarvan de bewoordingen in essentie overeenkomen met die van de „discretionaire bepaling" van artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening en waarvan de uitlegging dus kan worden overgenomen voor die bepaling, dat de beoordelingsbevoegdheid die deze clausule de lidstaten verleent, integrerend deel uitmaakt van het door de wetgever van de Unie uitgewerkte systeem om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is (hierna: „Dublinsysteem"). Een lidstaat brengt dus het recht van de Unie ook ten uitvoer in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest wanneer hij deze clausule toepast (zie in die zin arrest van 21 december 2011, N. S. e.a., C-411/10 en C-493/10, EU:C:2011:865, punten 64-68). Toepassing van de „discretionaire bepaling" van artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening impliceert dus uitlegging van het Unierecht in de zin van artikel 267 VWEU.
54. Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat de toepassing door een lidstaat van de daarin neergelegde „discretionaire bepaling" niet uitsluitend een zaak is van nationaal recht en uitlegging ervan door de constitutionele rechter van die lidstaat, maar de uitlegging van het Unierecht betreft in de zin van artikel 267 VWEU.
[…]"
Overwegingen van het Hof van Justitie in het arrest van 23 januari 2019, M.A. e.a., ECLU:EU:C:2019:53, voor zover nu van belang:
"72. Artikel 6, lid 1, van de Dublin III-verordening moet dan ook aldus worden uitgelegd dat een lidstaat die volgens de in deze verordening neergelegde criteria niet verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, krachtens die bepaling niet verplicht is om rekening te houden met het belang van het kind en om dat verzoek zelf te behandelen op grond van artikel 17, lid 1, van die verordening.
[…]
87. Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 20, lid 3, van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling, behoudens bewijs van het tegendeel, het vermoeden creëert dat het in het belang van het kind is om bij de behandeling van zijn situatie tot uitgangspunt te nemen dat deze onlosmakelijk verbonden is met die van zijn ouders
88. Geconstateerd moet worden dat uit de bewoordingen van artikel 20, lid 3, van de Dublin III-verordening duidelijk naar voren komt dat dit het geval is. Hieruit volgt dat de situatie van het kind enkel los van die van zijn ouders moet worden behandeld wanneer vaststaat dat het niet in het belang van het kind is dat zijn situatie en die van zijn ouders gezamenlijk worden onderzocht.
89. Deze vaststelling strookt met de overwegingen 14 tot en met 16, alsook met onder meer artikel 6, lid 3, onder a), artikel 6, lid 4, artikel 8, lid 1, en artikel 11 van de Dublin III-verordening. Uit deze bepalingen blijkt dat de eerbiediging van het familie- en gezinsleven en, meer in het bijzonder, het behoud van de eenheid van het gezin in beginsel in het belang van het kind is.
90. Gelet op een en ander dient op de vijfde prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 20, lid 3, van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling, behoudens bewijs van het tegendeel, het vermoeden creëert dat het in het belang van het kind is om bij de behandeling van zijn situatie tot uitgangspunt te nemen dat deze onlosmakelijk verbonden is met die van zijn ouders.
[…]"
Overwegingen van het Hof van Justitie in het arrest van 19 maart 2019, Jawo, ECLI:EU:C:2019:218, voor zover nu van belang:
"80. In de tweede plaats moet eraan worden herinnerd dat het Unierecht steunt op de fundamentele premisse dat elke lidstaat met alle andere lidstaten een reeks gemeenschappelijke waarden deelt waarop de Unie berust, en dat elke lidstaat erkent dat de andere lidstaten deze waarden met hem delen, zoals is bepaald in artikel 2 VEU. Deze premisse impliceert en rechtvaardigt dat de lidstaten er onderling op vertrouwen dat de andere lidstaten deze waarden erkennen en het Unierecht, dat deze waarden ten uitvoer brengt, dus in acht nemen [arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak], en dat hun respectieve nationale rechtsordes in staat zijn een effectieve en gelijkwaardige bescherming te bieden van de in het Handvest erkende grondrechten, met name in de artikelen 1 en 4 daarvan, waarin een van de fundamentele waarden van de Unie en haar lidstaten is vastgelegd (zie in die zin arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punten 77 en 87).
81. Het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten is in het Unierecht van fundamenteel belang, aangezien het de mogelijkheid biedt om een ruimte zonder binnengrenzen te verwezenlijken en in stand te houden. Meer in het bijzonder vereist het beginsel van wederzijds vertrouwen, met name wat de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht betreft, dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, met name, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen [zie in die zin arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 78, en 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 36].
[…]"
Overwegingen van het Hof van Justitie in het arrest van 30 maart 2023, E.N., S.S. en J.Y., ECLI:EU:C:2023:272, voor zover nu van belang:
"37. Een dergelijke regel kan dus bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Dublin III-verordening, die, zoals volgt uit de overwegingen 4 en 5 ervan, erin bestaan een duidelijke en hanteerbare methode vast te stellen, die gebaseerd moet zijn op objectieve en zowel voor de lidstaten als voor de betrokken asielzoekers eerlijke criteria, om snel te kunnen bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van die bescherming te waarborgen en de doelstelling om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen, niet te ondermijnen [zie in die zin arresten van 19 maart 2019, Jawo, C-163/17, EU:C:2019:218, punt 58, en 22 september 2022, Bundesrepublik Deutschland (Bestuurlijke opschorting van het overdrachtsbesluit), C-245/21 en C-248/21, EU:C:2022:709, punt 56].
[…]"
Overwegingen van het Hof van Justitie in het arrest van 18 april 2024, A.H.Y., ECLI:EU:C:2024:334, voor zover nu van belang:
"32. Ofschoon artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening moet worden beschouwd als een integrerend deel van de bij deze verordening vastgestelde instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, kan die bepaling, naar haar aard, evenwel niet worden gelijkgesteld met de andere bij deze verordening vastgestelde criteria om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming.
[…]
38. Bovendien komt uit de bewoordingen van artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening duidelijk naar voren dat deze bepaling facultatief is, aangezien zij het aan elke lidstaat overlaat te besluiten om over te gaan tot de behandeling van een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming, zelfs wanneer hij daartoe niet verplicht is op grond van de in die verordening neergelegde criteria voor het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat. Het gebruik van deze mogelijkheid is overigens aan geen enkele specifieke voorwaarde onderworpen. Die mogelijkheid strekt ertoe elke lidstaat de mogelijkheid te bieden om zelfstandig - uit politieke, humanitaire of praktische overwegingen - te besluiten een verzoek om internationale bescherming te behandelen, ook al is hij volgens de criteria van voornoemde verordening niet de verantwoordelijke lidstaat [arrest van 30 november 2023, Ministero dell’Interno e.a. (Gemeenschappelijke brochure - Indirect refoulement), C-228/21, C-254/21, C-297/21, C-315/21 en C-328/21, EU:C:2023:934, punt 146 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
39. Gelet op de omvang van de aldus aan de lidstaten toegekende beoordelingsbevoegdheid is het aan de betrokken lidstaat om uit te maken in welke omstandigheden hij gebruik wenst te maken van de mogelijkheid die wordt geboden door de discretionaire bepaling van artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening, en om ermee in te stemmen zelf over te gaan tot de behandeling van een verzoek om internationale bescherming waarvoor hij niet verantwoordelijk is op grond van de criteria van die verordening [arrest van 30 november 2023, Ministero dell’Interno e.a. (Gemeenschappelijke brochure - Indirect refoulement), C-228/21, C-254/21, C-297/21, C-315/21 en C-328/21, EU:C:2023:934, punt 147 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
40. In dit verband heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat geen enkele omstandigheid, zelfs niet op het gebied van de grondrechten, een lidstaat ertoe kan verplichten gebruik te maken van deze clausule en om zelf een verzoek te behandelen waarvoor hij niet verantwoordelijk is (zie naar analogie arrest van 14 november 2013, Puid, C-4/11, EU:C:2013:740, punt 37, en arresten van 16 februari 2017, C. K. e.a., C-578/16 PPU, EU:C:2017:127, punt 97, en M.A. e.a., punten 61 en 72).
[…]
51. In dit verband moet worden vastgesteld dat, aangezien artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening - zoals is opgemerkt in punt 32 van dit arrest - moet worden beschouwd als een integrerend deel van de bij deze verordening vastgestelde instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie, voor zover zij betrekking heeft op de uitoefening van een bij deze bepaling aan de lidstaten toegekende discretionaire bevoegdheid, een „uitvoering van het recht van de Unie" in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest betreft, zodat deze bepaling in het algemeen op deze situatie van toepassing is (zie in die zin arrest van 19 november 2019, TSN en AKT, C-609/17 en C-610/17, EU:C:2019:981, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
[…]"
Overwegingen van het Hof van Justitie in het arrest van 11 juni 2024, K en L, ECLI:EU:C:2024:487, voor zover nu van belang:
"72. In dit licht zij eraan herinnerd dat artikel 24 van het Handvest - dat behoort tot de artikelen van het Handvest waarvan luidens overweging 16 van richtlijn 2011/95 de toepassing moet worden bevorderd - in lid 2 bepaalt dat „[b]ij alle handelingen in verband met kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, [...] de belangen van het kind een essentiële overweging [vormen].
73. Uit artikel 24, lid 2, van het Handvest en uit artikel 3, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind, dat op 20 november 1989 is vastgesteld door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, waar de toelichting op artikel 24 van het Handvest uitdrukkelijk naar verwijst, blijkt dat het belang van het kind niet enkel in aanmerking moet worden genomen bij de inhoudelijke beoordeling van verzoeken met betrekking tot kinderen, maar ook, middels specifieke procedurele waarborgen, van invloed moet zijn op de besluitvormingsprocedure die tot die beoordeling leidt. Zoals het Comité voor de Rechten van het Kind van de Verenigde Naties heeft opgemerkt, verwijst de uitdrukking „belangen van het kind" in dit artikel 3, lid 1, immers tegelijkertijd naar een inhoudelijk recht, een uitleggingsbeginsel en een procedureregel [zie General Comment nr. 14 (2013) van het Comité voor de Rechten van het Kind over het recht van het kind dat zijn belangen de eerste overweging vormen (artikel 3, lid 1), CRC/C/GC/14, punt 6].
74. Daarnaast bepaalt artikel 24, lid 1, van het Handvest dat kinderen vrijelijk hun mening mogen uiten en dat daaraan in hen betreffende aangelegenheden in overeenstemming met hun leeftijd en rijpheid passend belang wordt gehecht.
75. In de eerste plaats dienen de lidstaten, zoals blijkt uit overweging 18 van richtlijn 2011/95, bij de beoordeling van het belang van het kind in het kader van een procedure voor internationale bescherming met name terdege rekening te houden met het beginsel van eenheid van gezin, het welzijn en de sociale ontwikkeling van het kind - waartoe zijn gezondheid, zijn gezinssituatie en zijn opvoeding behoren - en met overwegingen van veiligheid.
76. Dienaangaande bepaalt artikel 4, lid 3, onder c), van richtlijn 2011/95 dat de beoordeling van een verzoek om internationale bescherming op individuele basis moet plaatsvinden en rekening houdt met onder meer de leeftijd van de verzoeker, teneinde te beoordelen of op basis van zijn persoonlijke omstandigheden, de daden waaraan hij blootgesteld is of blootgesteld zou kunnen worden, met vervolging of ernstige schade overeenkomen. In dit verband preciseert artikel 9, lid 2, onder f), van deze richtlijn dat een dergelijke daad van vervolging onder meer de vorm kan aannemen van een daad „van kindspecifieke aard".
77. De beoordeling van de aan de leeftijd van de verzoeker te verbinden consequenties, waaronder de in aanmerkingneming van het belang van het kind wanneer de verzoeker minderjarig is, behoort tot de uitsluitende bevoegdheid van de bevoegde nationale autoriteit (zie in die zin arrest van 22 november 2012, M., C-277/11, EU:C:2012:744, punten 69 en 70).
78. Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de bevoegde nationale autoriteit, wanneer de persoon die om internationale bescherming verzoekt minderjarig is, bij de beoordeling van de gegrondheid van diens verzoek om internationale bescherming na een onderzoek op individuele basis noodzakelijkerwijs rekening moet houden met het belang van deze minderjarige.
79. In de tweede plaats blijkt uit overweging 18 van richtlijn 2011/95 dat de lidstaten in het kader van een procedure voor internationale bescherming rekening moeten houden met de mening van de minderjarige in overeenstemming met zijn leeftijd en maturiteit. Daarnaast kunnen de lidstaten overeenkomstig artikel 14, lid 1, vierde alinea, van richtlijn 2013/32 in hun nationale wetgeving voorschrijven in welke gevallen een minderjarige de gelegenheid moet krijgen voor een persoonlijk onderhoud. Wanneer de minderjarige die gelegenheid geboden wordt, is artikel 15, lid 3, onder e), van deze richtlijn van toepassing, dat bepaalt dat de lidstaten ervoor dienen te zorgen dat dit onderhoud wordt afgenomen op een kindvriendelijke manier. In dit verband moeten de lidstaten er overeenkomstig artikel 10, lid 3, onder d), van die richtlijn voor zorgen dat de bevoegde nationale autoriteiten de mogelijkheid hebben om, telkens wanneer dat nodig is, advies te vragen van deskundigen over specifieke kwesties, zoals onder meer kindgerelateerde kwesties.
80. Bij gebreke aan meer gedetailleerde bepalingen in richtlijn 2011/95 en richtlijn 2013/32 staat het aan de lidstaat om de nadere regels vast te stellen voor de beoordeling van het belang van het kind in het kader van een procedure voor internationale bescherming, waaronder het tijdstip of de tijdstippen waarop die beoordeling moet worden verricht en in welke vorm, mits daarbij artikel 24 van het Handvest en de in de punten 75 tot en met 79 van het onderhavige arrest genoemde bepalingen worden geëerbiedigd.
[…]
84. Gelet op het voorgaande dient op het eerste onderdeel van de derde vraag en op de vierde vraag te worden geantwoord dat artikel 24, lid 2, van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de bevoegde nationale autoriteit op een door een minderjarige
ingediend verzoek om internationale bescherming beslist zonder het belang van deze minderjarige eerst in het kader van een individuele beoordeling concreet te hebben vastgesteld.
[…]"
Overwegingen van het Hof van Justitie in het arrest van 12 september 2024, Sagrario, ECLI:EU:C:2024:739, voor zover nu van belang:
"82. Wat de vraag betreft of die autoriteit ook minderjarige kinderen moet horen, zij eraan herinnerd dat artikel 24, lid 1, van het Handvest vereidat kinderen vrijelijk hun mening uiten en dat aan hun mening in hen betreffende aangelegenheden in overeenstemming met hun leeftijd en rijpheid passend belang wordt gehecht.
83. Artikel 24, lid 2, van het Handvest verplicht de bevoegde nationale autoriteit bovendien om bij alle handelingen in verband met kinderen rekening te houden met de belangen van het kind.
84. Volgens vaste rechtspraak vereist deze laatste bepaling dat bij alle handelingen die door de lidstaten bij de toepassing van richtlijn 2003/86 worden verricht, de belangen van het kind een essentiële overweging vormen [zie in die zin arrest van 1 augustus 2022, Bundesrepublik Deutschland (Gezinshereniging met een minderjarige vluchteling), C-273/20 en C-355/20, EU:C:2022:617, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
85. Aldus moet de vraag of het nuttig is het kind te horen - wat de belangen van het kind niet noodzakelijkerwijs vereisen - in elk afzonderlijk geval in het licht van de noden in verband met deze belangen van het kind worden beoordeeld […].
85. Aldus moet de vraag of het nuttig is het kind te horen - wat de belangen van het kind niet noodzakelijkerwijs vereisen - in elk afzonderlijk geval in het licht van de noden in verband met deze belangen van het kind worden beoordeeld […].
86. Hieruit volgt dat artikel 24 van het Handvest niet het horen van het kind op zich oplegt maar de mogelijkheid voor het kind om te worden gehoord […].
87. Het recht van het kind om te worden gehoord vereist dus niet dat het kind noodzakelijkerwijs wordt gehoord, maar impliceert wel dat de procedures en wettelijke voorwaarden aanwezig zijn om het kind in staat te stellen vrijelijk zijn mening te geven, alsook dat van deze mening kennis wordt genomen.
88. Wanneer het besluit tot weigering van verlenging van een verblijfstitel een minderjarig kind betreft, staat het dus aan de lidstaten om alle passende maatregelen te nemen om dat kind een daadwerkelijke en effectieve mogelijkheid te bieden om te worden gehoord, in overeenstemming met zijn leeftijd of rijpheid.
[…]"