ECLI:NL:RVS:2025:3719

Raad van State

Datum uitspraak
8 augustus 2025
Publicatiedatum
6 augustus 2025
Zaaknummer
BRS.24.000353
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen uitspraak rechtbank Den Haag inzake bewaring van vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 27 september 2024. De rechtbank had het beroep van de betrokkene gegrond verklaard, de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel bevolen en schadevergoeding toegekend. De minister had betrokkene op 13 september 2024 in bewaring gesteld. De rechtbank oordeelde dat er geen zicht op uitzetting naar Libië was binnen een redelijke termijn, wat de minister in hoger beroep aanvecht.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep van de minister gegrond verklaard. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de minister terecht de maatregel van bewaring heeft opgelegd. De Afdeling overweegt dat de minister zich op het standpunt heeft gesteld dat de medische zorg in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan die in de vrije maatschappij en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een lichter middel rechtvaardigen. De Afdeling concludeert dat het beroep van de betrokkene ongegrond is en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

De uitspraak is gedaan door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, en is openbaar uitgesproken op 8 augustus 2025.

Uitspraak

BRS.24.000353
Datum uitspraak: 8 augustus 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 27 september 2024 in zaak nr. NL24.35894 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 13 september 2024 heeft de minister betrokkene in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 27 september 2024 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. J.M. Walther, advocaat in Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       De minister komt terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Libië ontbreekt. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 9 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3070.
1.1.    De grief slaagt.
2.       Het hoger beroep van de minister is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
3.       Betrokkene betoogt dat de ophouding heeft plaatsgevonden op een verkeerde grondslag, omdat de minister al bekend was met zijn identiteit vanuit het strafrechtelijke traject en de asielprocedure.
3.1.    Uit de uitspraak van de Afdeling van 25 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:134, onder 4.1, volgt dat bij de ophouding de in het kader van de strafrechtelijke aanhouding verkregen gegevens over de identiteit van de vreemdeling tot uitgangspunt mogen worden genomen, maar dat dit niet betekent dat die identiteit in het vervolg als vaststaand moet worden aanvaard. Tijdens de ophouding beschikte betrokkene niet over enig identiteitsdocument, zodat de minister hem met toepassing van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 mocht ophouden.
3.2.    Eveneens faalt het betoog van betrokkene dat zijn identiteit op het moment van de ophouding al vanuit zijn asielprocedure bekend kon zijn. In dit geval is betrokkene na zijn strafrechtelijke aanhouding op 12 september 2024 om 16.45 uur, aansluitend overgenomen en vreemdelingrechtelijk opgehouden op 13 september 2024 om 9:00 uur. Nog daargelaten de vraag of de minister in zijn algemeenheid tot een dergelijk dossieronderzoek is gehouden, stelt de minister zich, gelet op deze korte periode, in dit geval terecht op het standpunt dat voorafgaand aan de ophouding niet het gehele asieldossier kon worden doorgenomen, op zoek naar een document ter vaststelling van de identiteit van betrokkene.
3.3.    De beroepsgrond faalt.
4.       Verder betoogt betrokkene dat de minister de zware gronden 3a en 3d ten onrechte aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd.
4.1.    Gelet op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in samenhang gelezen met artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb 2000, kunnen de niet betwiste zware gronden 3b en 3c de maatregel dragen. Daarom hoeven de andere gronden die betrokkene bestrijdt niet te worden besproken.
4.2.    De beroepsgrond faalt.
5.       Betrokkene voert tot slot aan dat de minister gelet op zijn kwetsbare medische gesteldheid had moeten volstaan met een lichter middel dan inbewaringstelling.
5.1.    De minister heeft zich in de maatregel terecht op het standpunt gesteld dat de medische zorgverlening binnen het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. Voor zover dat nodig is, zijn er volgens de minister observatiecellen aanwezig, die zijn voorzien van een camera en 24 uur per dag door het personeel worden bewaakt, waardoor de veiligheid voor het leven en de gezondheid van betrokkene voldoende gewaarborgd is. Betrokkene heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die zouden moeten leiden tot het opleggen van een lichter middel of die de detentie onevenredig bezwarend maken.
5.2.    Ook deze beroepsgrond faalt.
6.       Omdat de Afdeling ook ambtshalve geen reden ziet om de bewaring onrechtmatig te achten, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 27 september 2024 in zaak nr. NL24.35894;
III.      verklaart het beroep ongegrond;
IV.      wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Kuijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2025
47-1085