202500890/1/V3.
Datum uitspraak: 9 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 6 februari 2025 in zaak nr. NL25.2657 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 15 januari 2025 heeft de minister appellant in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 6 februari 2025 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. M.I. Vennik, advocaat in Haarlem, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven. Appellant heeft daarop gereageerd.
Overwegingen
Inleiding
1. De minister heeft appellant in bewaring gesteld met het doel hem uit te zetten naar Libië. Appellant heeft in deze procedure niet betwist dat hij de Libische nationaliteit heeft. Wel betwist hij dat het zicht op uitzetting naar Libië niet ontbreekt. De minister heeft in zijn schriftelijke inlichtingen vermeld dat appellant op 6 februari 2025 bij de Libische autoriteiten is gepresenteerd en dat zijn Libische nationaliteit toen niet is vastgesteld. Dit betekent dat de minister er in ieder geval tot 6 februari 2025 van mocht uitgaan dat appellant de Libische nationaliteit had. In deze uitspraak gaat de Afdeling daar ook van uit en zal zij de vraag beantwoorden of zicht op uitzetting naar Libië ontbreekt.
Oordeel van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het zicht op uitzetting naar Libië binnen een redelijke termijn niet ontbreekt. In dat kader heeft de rechtbank overwogen dat het zicht op uitzetting naar Libië eerder ontbrak, omdat het voor de Koninklijke Marechaussee (hierna: de KMar) niet mogelijk was om een vreemdeling te escorteren bij een uitzetting naar Libië. De minister heeft toegelicht dat escorteren door de KMar weer mogelijk is en er in 2024 inmiddels een ongedocumenteerde vreemdeling is uitgezet onder begeleiding van de KMar. Verder stond er een uitzetting op 5 februari 2025 gepland, die geen doorgang kon vinden doordat de desbetreffende vreemdeling een asielaanvraag had ingediend. Gelet hierop heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat de eerdere praktische belemmeringen inmiddels zijn opgeheven. Verder acht de rechtbank van belang dat de door de minister verstrekte cijfers het standpunt van de minister onderbouwen dat de Libische autoriteiten hun medewerking verlenen. Zo is er een groei te zien in het aantal nationaliteitsbevestigingen en verstrekkingen van laissez-passers (hierna: lp) ten opzichte van eerdere jaren. Ook worden er aan ongedocumenteerde vreemdelingen lp’s verstrekt. De in de uitspraak van de rechtbank genoemde cijfers over de jaren 2022, 2023 en 2024 zijn hieronder weergegeven.
Hoger beroep van appellant
3. Appellant klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Libië niet ontbreekt. De minister heeft volgens hem onvoldoende toegelicht dat er daadwerkelijk een uitzetting heeft plaatsgevonden halverwege 2024, en heeft alleen al daarom niet aannemelijk gemaakt dat de praktische belemmeringen om tot uitzetting naar Libië te komen niet meer bestaan. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892, betoogt appellant verder dat de minister te weinig achtergrondinformatie heeft gegeven over de negen lp-verstrekkingen in 2024. De minister moet volgens hem nader toelichten wat de reden is dat er in deze negen zaken geen uitzetting heeft plaatsgevonden. Standpunt van de minister
3.1. De minister heeft op verzoek van de Afdeling schriftelijke inlichtingen verstrekt over de veiligheidssituatie in Libië. Hierin licht de minister toe dat er in juli 2024 sprake was van een zodanige situatie dat aan alle vereisten voor verantwoord escorteren van de betrokken vreemdeling kon worden voldaan, waardoor er op 22 juli 2024 een gedwongen uitzetting heeft plaatsgevonden naar Libië. Ter ondersteuning van haar standpunt dat het zicht op uitzetting naar Libië niet ontbreekt, heeft de minister verder vermeld dat er ook op 5 februari 2025 een gedwongen uitzetting heeft plaatsgevonden. Verder heeft zij de negen lp-verstrekkingen uit 2024 nader toegelicht. Tot slot heeft zij gemeld dat er in 2025 veertien lp-aanvragen zijn ingediend.
Beoordeling van het hoger beroep
3.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de door de minister genoemde ontwikkelingen voldoende zijn om aan te nemen dat het zicht op uitzetting naar Libië binnen een redelijke termijn niet ontbreekt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de minister voldoende aannemelijk gemaakt dat de eerdere praktische belemmeringen om vreemdelingen gedwongen te kunnen uitzetten naar Libië niet meer bestaan. Uit de door de minister verstrekte informatie volgt immers dat er naast een gedwongen uitzetting in 2024, ook in 2025 een gedwongen uitzetting naar Libië heeft plaatsgevonden. Gegeven de groei van het aantal verstrekte nationaliteitsbevestigingen en lp’s in 2022, 2023 en 2024 is het oordeel gerechtvaardigd dat er voldoende aanknopingspunten zijn dat vreemdelingen met een Libische nationaliteit binnen een redelijke termijn met een door de Libische autoriteiten afgegeven lp kunnen worden uitgezet naar Libië. In dat kader is ook van belang dat, zoals de minister in haar schriftelijke inlichtingen naar voren heeft gebracht, de Libische autoriteiten pas een lp verstrekken wanneer de Libische nationaliteit van de vreemdeling is bevestigd en de Dienst Terugkeer en Vertrek een vluchtdatum bekend heeft gemaakt. Daaruit blijkt dat de Libische autoriteiten meewerken aan het terugkeerproces van de vreemdelingen. De minister heeft daarom ten tijde van het opleggen van de maatregel terecht aangenomen dat het zicht op uitzetting naar Libië voor appellant niet ontbrak. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, zoals de minister heeft toegelicht in haar schriftelijke inlichtingen, van de in totaal negen verstrekte lp’s in 2024 er acht zijn ingezet voor een zelfstandig vertrek door de vreemdeling. Hoewel met deze lp-verstrekkingen dus wel een vertrek naar Libië is gerealiseerd, kan dit niet worden aangemerkt als een uitzetting. Daarmee staat vast dat er geen onduidelijkheid bestaat over de vraag of de verstrekte lp’s tot het beoogde resultaat hebben geleid. De Afdeling is op grond van het bovenstaande dan ook van oordeel dat in het algemeen het zicht op uitzetting naar Libië binnen een redelijke termijn niet ontbreekt.
De grief faalt.
Conclusie hoger beroep
4. De Afdeling ziet ook ambtshalve geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2025
47-1085