BRS.24.000430
Datum uitspraak: 7 augustus 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 13 november 2024 in zaak nr. NL24.42216 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 25 oktober 2024 heeft de minister betrokkene in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 13 november 2024 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. N.A.P. Heesterbeek, advocaat in Eindhoven, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Ook heeft hij nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1. De minister komt terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat het zicht op uitzetting naar Libië binnen een redelijke termijn ontbreekt. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 9 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3070. 1.1. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep van de minister is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
3. Betrokkene betoogt dat de ophouding op een verkeerde grondslag heeft plaatsgevonden omdat de minister al bekend was met zijn identiteit vanuit het strafrechtelijke traject.
3.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 25 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:134, onder 4.1, volgt dat bij de ophouding de in het kader van de strafrechtelijke aanhouding verkregen gegevens over de identiteit van de vreemdeling tot uitgangspunt mogen worden genomen, maar dat dit niet betekent dat die identiteit in het vervolg als vaststaand moet worden aanvaard. Tijdens de ophouding beschikte betrokkene niet over enig identiteitsdocument, zodat de minister hem met toepassing van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 mocht ophouden. 3.2. De beroepsgrond faalt.
4. Verder betwist betrokkene alle bewaringsgronden die de minister aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd.
4.1. De minister heeft in de maatregel, deugdelijk gemotiveerd dat onder meer de zware gronden 3a en 3b feitelijk juist zijn, omdat betrokkene meerdere malen Nederland is ingereisd zonder in het bezit te zijn van een geldig reisdocument. Ook heeft betrokkene zich meermaals niet gehouden aan de wekelijkse meldplicht en is hij eerder met onbekende bestemming vertrokken. Gelet op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in samenhang gelezen met artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb 2000, kunnen deze twee gronden de maatregel dragen. De overige gronden behoeven daarom geen bespreking meer.
4.2. De beroepsgrond faalt.
5. Betrokkene voert tot slot aan dat de minister vanwege zijn huwelijk met een Nederlandse vrouw had moeten volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling, zoals een meldplicht.
5.1. De minister heeft in de maatregel deugdelijk gemotiveerd dat de enkele stelling van betrokkene dat hij volgens de islamitische wet is getrouwd met een Nederlandse vrouw en van plan is om samen met haar zijn verblijf in Nederland te regelen, onvoldoende is om een geslaagd beroep te kunnen doen op het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Betrokkene heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die zouden moeten leiden tot het opleggen van een lichter middel of die de detentie onevenredig bezwarend maken.
5.2. Ook deze beroepsgrond faalt.
6. Omdat de Afdeling ook ambtshalve geen reden ziet om de bewaring onrechtmatig te achten, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 13 november 2024 in zaak nr. NL24.42216;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Kuijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2025
47-1085