202401754/1/A3.
Datum uitspraak: 30 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 31 januari 2024 in zaak nr. 23/1927 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 6 januari 2020 heeft de minister de aanvragen van [appellant] voor paspoorten voor zijn twee minderjarige zonen buiten behandeling gelaten.
Bij besluit van 26 oktober 2022 heeft de minister de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 januari 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 9 juli 2025, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. S. Oukil, advocaat in Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.L.K. Hu, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft op 29 oktober 2008 het Nederlanderschap verkregen. Zijn beide zonen zijn op [geboortedatum] 2010 in Rusland geboren. Op [datum] 2018 heeft hij zijn beide zonen in Rusland erkend, waarbij een bewijs van vaststelling van afstamming vaderszijde is opgesteld. Op 26 november 2019 heeft [appellant] samen met de moeder van zijn zonen een Nederlands paspoort voor zijn kinderen aangevraagd. De minister heeft de aanvragen van [appellant] buiten behandeling gelaten, omdat zijn kinderen volgens de minister nooit het Nederlanderschap hebben bezeten. Met het besluit van 26 oktober 2022 is de minister hierbij gebleven.
Uitspraak van de rechtbank
2. Volgens de rechtbank is artikel 4, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) niet in strijd met het Europees recht. De rechtbank heeft hiertoe verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:570. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat de kinderen van [appellant] het Nederlanderschap hebben verkregen. [appellant] heeft zich niet binnen een jaar na erkenning bij de minister gemeld met de vereiste bewijsstukken, hoewel artikel 4, vierde lid, van de RWN, dat wel als eis voor de verkrijging van het Nederlanderschap na erkenning van een minderjarige stelt. De aanvragen van de paspoorten voor zijn kinderen zijn pas op 26 november 2019 ingediend, terwijl [appellant] zijn kinderen op [datum] 2018 heeft erkend. Er was daarom geen sprake van binnen de jaartermijn overgelegde stukken. Bovendien heeft de rechtbank het betoog van [appellant] dat het bewijs van afstamming van vaderszijde als begin van bewijs kan dienen niet gevolgd. Daarbij heeft de rechtbank het van belang gevonden dat in dat document alleen wordt vermeld dat [appellant] als vader van de kinderen wordt erkend. Nergens blijkt uit het document dat die erkenning is gebaseerd op DNA-bewijs. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het niet of niet volledig informeren over de wettelijke eisen niet kan worden aangemerkt als een toezegging waar [appellant] gerechtvaardigd vertrouwen aan mocht ontlenen. Juridisch kader
3. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Paspoortwet heeft iedere Nederlander binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op een nationaal paspoort, geldig voor tien jaren en voor alle landen.
Ingevolge artikel 4, vierde lid, van de RWN wordt door erkenning ook Nederlander de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte wordt erkend door een Nederlander, die zijn biologische ouderschap bij of binnen de termijn van één jaar na de erkenning aantoont.
Ingevolge artikel 1, eerste, derde en zesde lid van het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (hierna: het Besluit), in samenhang gelezen, moet bij of na de erkenning het biologisch ouderschap bedoeld in artikel 4, vierde lid van de RWN worden aangetoond door middel van een rapport van DNA-onderzoek dat is verricht door een geaccrediteerd laboratorium, om zo de betrouwbaarheid van de resultaten te garanderen.
Hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de jaartermijn een onredelijke termijn is. Hij verwijst hiertoe naar de uitspraak van de Afdeling van 1 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4046. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat bij het verstrekken van onvolledige informatie er wel degelijk sprake kan zijn van een gerechtvaardigd vertrouwen en daarmee een toerekenbare toezegging. De rechtbank heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat de minister de aanvragen terecht buiten behandeling heeft gelaten, aldus [appellant]. 4.1. [appellant] heeft zijn zonen op [datum] 2018 erkend. Op 26 november 2019 heeft [appellant] de aanvragen van de paspoorten voor zijn kinderen ingediend en op [datum] 2022 een door een geaccrediteerd laboratorium opgesteld DNA-rapport aan de minister overgelegd. Dat daaruit volgt dat [appellant] de biologische vader is van de kinderen is niet in geschil. Daarom is de vraag of sprake is van schijnerkenning niet relevant. Anders dan in de uitspraak van de Afdeling 1 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4046, is in dit geval geen sprake van nader bewijs ter staving van een eerder binnen de jaartermijn overgelegd onvolkomen, want niet door een geaccrediteerd laboratorium opgesteld, DNA-rapport. Het in dit geval overgelegde DNA-rapport onderbouwt namelijk geen eerder, wel binnen de 1-jaarstermijnovergelegd, bewijs. [appellant] zijn zonen maken daarom op grond van artikel 4, vierde lid, van de RWN geen aanspraak op het Nederlanderschap. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de minister het in 2022 overgelegde DNA-rapport terecht buiten beschouwing heeft gelaten, omdat [appellant] dat niet binnen 1 jaar na de erkenning had overgelegd en ook niet binnen één jaar na erkenning enig ander DNA-bewijs had overgelegd. Daarom kon de minister niet anders dan concluderen dat [appellant] het biologisch ouderschap niet heeft aangetoond op de wijze die artikel 4, vierde lid van de RWN vereist voor de verkrijging door zijn kinderen van het Nederlanderschap. 4.2. Het betoog slaagt niet.
5. De grond die [appellant] voor het overige in hoger beroep heeft aangevoerd en hiervoor in overweging 4 is weergegeven, is zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die grond ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die grond in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 8 tot en met 8.1 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
7. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Kuijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bindels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2025
85-1101