ECLI:NL:RVS:2025:3483

Raad van State

Datum uitspraak
25 juli 2025
Publicatiedatum
25 juli 2025
Zaaknummer
202306333/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de afwijzing van een verblijfsvergunning voor betrokkene

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 12 september 2023 een eerder besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft vernietigd. De staatssecretaris had op 31 maart 2023 een aanvraag van betrokkene om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen, en dit besluit werd door de rechtbank als onterecht beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had aangetoond dat de medische situatie van betrokkene niet was veranderd sinds het BMA-advies van 4 februari 2022. De rechtbank stelde dat de minister een te hoge lat had gelegd voor de beoordeling van de afhankelijkheid van betrokkene van haar kinderen en kleinkinderen, en dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet correct was uitgevoerd.

In het hoger beroep heeft de minister de grieven van de rechtbank bestreden en betoogd dat het aan betrokkene was om aan te tonen dat haar medische situatie was gewijzigd. De minister stelde dat de rechtbank niet had onderkend dat zij zich op het BMA-advies mocht baseren, en dat de verklaringen van familieleden en vrienden van betrokkene niet voldoende waren om aan te tonen dat er sprake was van een mantelzorgsituatie. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de minister gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Afdeling oordeelde dat de minister deugdelijk had gemotiveerd dat er geen beschermenswaardig familie- en gezinsleven bestond in de zin van artikel 8 van het EVRM, en dat de minister geen belangenafweging hoefde te maken. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep van betrokkene is ongegrond verklaard.

Uitspraak

202306333/1/V1.
Datum uitspraak: 25 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 12 september 2023 in zaak nr. NL23.9991 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 1 april 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om betrokkene een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 31 maart 2023, aangevuld op 8 augustus 2023, heeft de staatssecretaris het daartegen door betrokkene gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 september 2023 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 31 maart 2023 vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. M.L. van Leer, advocaat in Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1.       Betrokkene is geboren op [geboortedatum] 1945 en heeft de Chileense nationaliteit. Zij is in 1979 voor het eerst naar Nederland gekomen als politiek vluchteling. In 1992 is zij naar Chili teruggekeerd om voor haar moeder te zorgen. Op 18 maart 2020 is zij met een visum naar Nederland gekomen. Sindsdien woont zij bij haar oudste dochter, referent. Betrokkene heeft vijf kinderen, die allen de Nederlandse nationaliteit hebben en in Nederland wonen. Betrokkene heeft daarom een aanvraag ingediend voor verblijf bij referent en haar andere kinderen en kleinkinderen.
2.       De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat betrokkene niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) en zij niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op medische gronden of op grond van artikel 8 van het EVRM. Volgens de minister bestaan tussen betrokkene en haar kinderen, waaronder referent, en haar meerderjarige kleinkinderen geen bijkomende elementen van afhankelijkheid en bestaan tussen betrokkene en haar minderjarige kleinkinderen geen hechte persoonlijke banden die de gebruikelijke omgang overstijgen. Daarom is tussen hen geen sprake van beschermenswaardig familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Ook is geen sprake van beschermenswaardig privéleven in Nederland in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM. De belangenafweging in het kader van artikel 8, tweede lid, van het EVRM valt in het nadeel van betrokkene uit, aldus de minister.
De uitspraak van de rechtbank
3.       De rechtbank heeft overwogen dat het advies van het Bureau Medische Advisering van 4 februari 2022 (hierna: het BMA-advies), dat de minister aan het besluit van 31 maart 2023 ten grondslag heeft gelegd, ten tijde van dit besluit ouder dan zes maanden was. Uit het BMA-protocol volgt dat de minister zich daarom ervan had moeten overtuigen dat de medische situatie van betrokkene niet was veranderd. Dit geldt temeer gelet op wat betrokkene en referent tijdens de hoorzitting hebben verklaard en de schriftelijke verklaringen van familieleden en vrienden van betrokkene over haar medische situatie en de mantelzorg die zij van haar kinderen en kleinkinderen ontvangt. De minister heeft zich ten onrechte ertoe beperkt na te gaan of betrokkene nieuwe medische informatie aan haar heeft verstrekt. Ook heeft de minister een verkeerd beoordelingskader toegepast. Voor het antwoord op de vraag of tussen betrokkene en referent bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan, heeft zij beoordeeld of betrokkene kan functioneren zonder referent. De minister heeft aldus een te hoge lat opgeworpen. Bij de beoordeling of sprake is van beschermenswaardig familie- en gezinsleven of privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM heeft de minister de relevante elementen onvoldoende in onderlinge samenhang betrokken. Het besluit is onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
4.       De minister bestrijdt in de eerste grief het oordeel van de rechtbank dat zij ten onrechte niet heeft aangetoond dat de medische situatie van betrokkene bij het nemen van het besluit van 31 maart 2023 ongewijzigd was ten opzichte van haar situatie in de tijd van het BMA-advies van 4 februari 2022. De minister betoogt terecht dat de rechtbank hierbij niet heeft onderkend dat het niet aan haar is om aan te tonen dat de medische situatie ongewijzigd is gebleven, maar aan betrokkene om aannemelijk te maken dat die situatie gewijzigd is. Uit paragraaf 4.1 van het BMA-protocol, versie 2021, volgt niet dat, wanneer een BMA-advies ouder is dan zes maanden, de minister moet aantonen dat zij nog van dat advies mag uitgaan. Het was aan betrokkene om aannemelijk te maken dat de minister zich niet op dit advies mocht baseren. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene met alleen de verklaringen van haar familieleden en vrienden niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar medische situatie sinds het uitbrengen van het BMA-advies in relevante mate is gewijzigd en dat zij afhankelijk is van mantelzorg van referent. De verklaringen van de familieleden en vrienden van betrokkene geven geen medisch objectieve informatie over de noodzaak van mantelzorg. Dat de kinderen van betrokkene haar zo goed mogelijk willen verzorgen, betekent nog niet dat de conclusie van het BMA, dat daarvoor geen medische noodzaak bestaat, onjuist is. Weliswaar heeft de rechtbank terecht gewezen op de vrije bewijsleer in het bestuursrecht, maar de minister betoogt dus terecht dat zij in de genoemde verklaringen geen aanleiding heeft hoeven zien om het BMA-advies niet aan haar besluit ten grondslag te leggen. Betrokkene heeft haar stelling dat zij vanwege haar medische situatie afhankelijk is van continue hulp en zorg en dat deze zorg uitsluitend door referent of een van haar andere kinderen gegeven kan worden, niet met een verklaring van een medisch behandelaar of andere medisch objectieve informatie onderbouwd. Gelet hierop bestrijdt de minister in de derde grief eveneens terecht het oordeel van de rechtbank dat van een mantelzorgsituatie tussen referent en betrokkene moet worden uitgegaan.
De grieven slagen.
5.       In de tweede grief bestrijdt de minister het oordeel van de rechtbank dat zij een onjuist beoordelingskader heeft toegepast door te beoordelen of betrokkene zonder de zorg van referent kan functioneren. De minister betoogt terecht dat zij het antwoord op de vraag of betrokkene van zorg van referent afhankelijk is mede in aanmerking heeft mogen nemen bij de beoordeling of tussen betrokkene en referent bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Zie het Informatiebericht 2022/80, blz. 2, het arrest van het EHRM van 18 november 2014, Senchishak tegen Finland, ECLI:CE:ECHR:2014:1118JUD000504912, paragraaf 57, en de uitspraken van de Afdeling van 7 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:927, onder 6.1, en 16 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:758, onder 7 en 7.1. De zorg van referent en haar andere kinderen is een element dat de minister moet betrekken bij het antwoord op de vraag naar bijkomende elementen van afhankelijkheid. De minister wijst er terecht op dat haar conclusie dat tussen betrokkene en referent en haar andere kinderen geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan slechts mede en niet alleen is gebaseerd op haar standpunt dat uit het BMA-advies volgt dat betrokkene voor haar medische klachten niet afhankelijk is van mantelzorg en dat, ook als de zorgtaken die referent voor betrokkene vervult als mantelzorg worden aangemerkt, betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voor het ontvangen van deze zorg alleen afhankelijk is van referent of haar andere kinderen. De minister heeft dus het juiste beoordelingskader toegepast.
De grief slaagt.
6.       De minister bestrijdt in de vierde grief de overweging van de rechtbank dat het antwoord op de vraag of een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestaat, waarbij zich bijkomende elementen van afhankelijkheid voordoen, afhankelijk is van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. Zij betoogt terecht dat voor de vraag of er beschermenswaardig familie- en gezinsleven tussen meerderjarigen is, zoals in dit geval betrokkene en haar kinderen, van belang is of tussen hen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Voor de vraag of de relatie tussen betrokkene en haar minderjarige kleinkinderen onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM valt, is wel van belang of tussen hen hechte persoonlijke banden bestaan. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 3 en 3.1.
De minister betoogt voorts terecht dat zij in het besluit van 31 maart 2023, aangevuld op 8 augustus 2023, bij de beoordeling of beschermenswaardig familie- en gezinsleven bestaat tussen betrokkene en haar kinderen en kleinkinderen, alle relevante feiten en omstandigheden integraal heeft betrokken. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is de minister daarbij ingegaan op de door de rechtbank onder 6.7 van haar uitspraak opgesomde feiten. De minister heeft bij de beoordeling namelijk in aanmerking genomen wat betrokkene en referent tijdens de hoorzitting in bezwaar hebben verklaard over hun relatie, onder meer waar het gaat om hun hechte emotionele band en de dagelijkse zorgtaken die referent voor betrokkene vervult. Ook heeft de minister acht geslagen op de door betrokkene overgelegde verklaringen van haar kinderen en derden, waaruit volgt dat de kinderen en kleinkinderen helpen bij de zorg en ondersteuning van betrokkene. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit deze verklaringen niet volgt dat betrokkene medisch of anderszins afhankelijk is van deze hulp en van de verstrekking daarvan door referent, de andere kinderen of de kleinkinderen in Nederland. Betrokkene heeft zelf tijdens de hoorzitting in bezwaar verklaard dat referent haar helpt bij het doen van boodschappen en het douchen, maar dat het haar lukt om zich zelfstandig aan te kleden, te koken en klusjes in huis te doen.
Verder heeft de minister bij de beoordeling betrokken dat betrokkene in 1979 naar Nederland is gekomen en dat zij in 1992 naar Chili is teruggekeerd en daar tot 2020 heeft gewoond. Ook heeft de minister in haar besluit meegenomen dat de kinderen van betrokkene, met name referent, betrokkene regelmatig in Chili hebben bezocht en dan steeds twee à drie maanden daar zijn gebleven om haar te ondersteunen, maar dat zij niet voortdurend hebben samengewoond. Ten slotte heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich in Chili niet staande kan houden en dat zij daar geen verzorging kan krijgen en geen al dan niet financiële steun van haar kinderen kan ontvangen. De minister heeft hiermee deugdelijk gemotiveerd waarom het geheel van deze feiten en omstandigheden ook in onderlinge samenhang bezien niet noopt tot de conclusie dat bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen betrokkene en haar kinderen of hechte persoonlijke banden tussen betrokkene en haar kleinkinderen bestaan.
De grief slaagt.
7.       Uit het vorenstaande volgt dat de minister zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat tussen betrokkene en referent en haar andere kinderen, en tussen betrokkene en haar kleinkinderen geen familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat. In die beoordeling heeft de minister alle individuele feiten en omstandigheden van betrokkene, haar kinderen en haar kleinkinderen betrokken. Dat betekent dat de minister in dit geval geen belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM behoefde te maken. Vergelijk de onder 6 genoemde uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, onder 5 tot en met 5.4. De vraag of de belangenafweging voor het familie- en gezinsleven in het besluit van 31 maart 2023 deugdelijk heeft plaatsgevonden en wat de minister daarover in de vijfde en zesde grief aanvoert, behoeft daarom geen bespreking.
8.       De minister bestrijdt in de vijfde grief verder terecht het oordeel van de rechtbank dat zij bij de beoordeling of betrokkene beschermenswaardig privéleven in Nederland heeft opgebouwd de relevante elementen onvoldoende in onderlinge samenhang heeft betrokken. De minister heeft bij de beoordeling niet ten onrechte betrokken dat betrokkene veruit het grootste deel van haar leven in Chili heeft gewoond. Zij heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat daarom mag worden aangenomen dat betrokkene haar leven in Chili kan voortzetten of weer kan opbouwen. Betrokkene is, nadat zij in 2020 in Nederland is teruggekeerd, hier haar sociale leven aangegaan en zij heeft dat geïntensiveerd zonder dat zij in het bezit was van een geldige verblijfsvergunning. Dat laatste aspect heeft de rechtbank onvoldoende in haar oordeel betrokken. De minister heeft gelet op het geheel van deze omstandigheden zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat betrokkene in dit geval geen privéleven heeft dat valt onder de reikwijdte van artikel 8 van het EVRM.
De grief slaagt.
Conclusie
9.       Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.                  verklaart het hoger beroep gegrond;
II.                 vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 12 september 2023 in zaak nr. NL23.9991;
III.                verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J.J.W.P. van Gastel, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. De Wilde
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2025
598