ECLI:NL:RVS:2025:348

Raad van State

Datum uitspraak
30 januari 2025
Publicatiedatum
30 januari 2025
Zaaknummer
202301685/4/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vertrouwelijke stukken in bestuursrechtelijke procedure tussen appellanten en de minister van Justitie en Veiligheid

In deze zaak hebben appellanten hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 januari 2023, waarin de rechtbank heeft geoordeeld over de vertrouwelijkheid van bepaalde stukken in een procedure die verband houdt met de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). De minister van Justitie en Veiligheid heeft verzocht om beperking van de kennisneming van deze stukken door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, met het argument dat gewichtige redenen aanwezig zijn om de namen van de advocaten van SBM Offshore N.V. (hierna: SBM) te lakken. De minister stelt dat de bescherming van persoonsgegevens zwaarder weegt dan het belang van de appellanten bij kennisneming van deze gegevens.

De Afdeling heeft de vertrouwelijk overgelegde stukken beoordeeld en geconcludeerd dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de namen van de advocaten niet openbaar gemaakt kunnen worden. De Afdeling oordeelt dat de zienswijze van SBM een op de zaak betrekking hebbend stuk is en dat de namen van de advocaten niet onder de bescherming van de persoonlijke levenssfeer vallen. De minister is verplicht om deze zienswijze in zijn geheel aan de appellanten te verstrekken.

Daarnaast heeft de Afdeling geoordeeld dat de bijlagen bij de zienswijze, die door de minister vertrouwelijk zijn overgelegd, niet aan de appellanten kunnen worden verstrekt, omdat deze documenten ter beoordeling staan in de bodemprocedure. De correspondentie tussen de minister en de advocaten van SBM moet ook in zijn geheel worden verstrekt, met uitzondering van de gelakte namen. De minister moet uiterlijk 3 februari 2025 voldoen aan deze verplichtingen.

Uitspraak

202301685/4/A3.
Datum beslissing: 30 januari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Beslissing op grond van artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend in [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 januari 2023 in zaak nr. 17/4799 in het geding tussen:
[appellanten]
en
de minister van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
[appellanten] hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 januari 2023 in zaak nr. 17/4799.
De minister heeft vertrouwelijke versies van een aantal gedingstukken overgelegd en met verwijzing naar artikel 8:29 van de Awb medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling kennis zal mogen nemen van deze stukken.
Het betreft de zienswijze van SBM Offshore N.V. (hierna: SBM) in het kader van de procedure inzake de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) tussen partijen, de bijbehorende bijlagen en correspondentie tussen de minister en de advocaat van SBM.
Overwegingen
1.       De minister heeft de Afdeling wegens het bestaan van gewichtige redenen verzocht te bepalen dat alleen de Afdeling van de stukken kennis zal nemen. Van de zienswijze (categorie A) heeft de minister de namen van de advocaten van SBM gelakt, op verzoek van die advocaten. De naam van het advocatenkantoor is wel bekend. Aan het lakken van die namen heeft de minister ten grondslag gelegd dat bescherming van persoonsgegevens zwaarder weegt dan het belang dat [appellanten] hebben bij kennisneming van die gegevens. De bijlagen (categorie B) bij de zienswijze zijn volgens de minister inhoudelijke opmerkingen die namens SBM zijn gemaakt en die ter beoordeling staan in het geschil. Die opmerkingen kunnen volgens de minister niet worden prijsgegeven. Daarmee zou bovendien worden vooruitgelopen op het oordeel van de bestuursrechter. Dat zou de procedure volgens de minister zinloos maken. Tot slot heeft de minister in de correspondentie (categorie C1 tot en met C3) tussen hem en de advocaten van SBM de namen van die advocaten gelakt. Van een deel van die correspondentie is de minister van mening dat dit geen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn, omdat die correspondentie niet van belang is voor de beslechting van het geschil. Voor zover die correspondentie wel wordt aangemerkt als op de zaak betrekking hebbende stukken, is de minister van mening dat de namen van de advocaten gelakt moeten blijven.
2.       Gelet op artikel 8:29, derde lid, van de Awb beslist de Afdeling of de weigering dan wel beperking van de kennisneming van een stuk gerechtvaardigd is. Deze beslissing vergt een afweging van belangen. Enerzijds speelt hierbij het belang dat partijen gelijkelijk beschikken over de voor het hoger beroep relevante informatie en het belang dat de bestuursrechter beschikt over alle informatie die nodig is om de zaak op een juiste en zorgvuldige wijze af te doen. Daartegenover staat dat de kennisneming door partijen van bepaalde gegevens het algemeen belang, het belang van één of meer partijen en/of het belang van derden onevenredig kan schaden.
3.       [appellanten] betogen dat zij kennis moeten kunnen nemen van de door de minister overgelegde vertrouwelijke stukken. Volgens hen kan, voor zover in de stukken opmerkingen of annotaties zijn opgenomen, niet worden gesproken van gewichtige redenen. Dat vertrouwelijkheid is afgesproken, betekent volgens [appellanten] niet dat een verzoek om beperkte kennisneming moet worden toegewezen. Verder moeten zienswijzen in beginsel ongeschoond van de processtukken deel uitmaken. Daarbij geldt ook dat namen van advocaten bekend moeten zijn. Gelet op de beroepsmatige betrokkenheid, kunnen advocaten slechts in beperkte mate een beroep doen op de persoonlijke levenssfeer, aldus [appellanten].
4.       De Afdeling heeft kennisgenomen van de door de minister vertrouwelijk overgelegde stukken en overweegt als volgt.
5.       De Afdeling stelt voorop dat een zienswijze een op de zaak betrekking hebbend stuk is waarin de opvatting van een belanghebbende over een door het bestuursorgaan te nemen besluit is opgenomen. De aard en betekenis van een zienswijze brengen mee dat deze in beginsel ongeschoond van de processtukken deel behoort uit te maken. Vergelijk daarvoor de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2360.
6.       Van de door de minister vertrouwelijk overgelegde zienswijze (categorie A) is de Afdeling van oordeel dat niet duidelijk is waarom de advocaten van SBM een beroep kunnen doen op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Zoals de Afdeling heeft geoordeeld in de uitspraak van 18 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4205, maakt de vermelding van naam- en adresgegevens of de herleidbaarheid van gegevens tot bepaalde personen op zichzelf geen zodanige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van die personen, dat dit een beperking van de kennisneming door procespartijen van die gegevens rechtvaardigt. De minister heeft onvoldoende gemotiveerd waarom in dit geval niettemin beperking van de kennisneming van de namen en andere identificeerbare gegevens van de indieners van de zienswijzen geboden is. De minister moet deze zienswijze dan ook geheel verstrekken aan [appellanten].
7.       Van de bijlagen bij de zienswijze (categorie B) die de minister vertrouwelijk heeft overgelegd is de Afdeling van oordeel dat dit op de zaak betrekking hebbende stukken zijn, waarvan SBM heeft aangegeven op welke grond passages niet openbaargemaakt kunnen worden op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob). De vraag of de minister op juiste wijze weigeringsgronden heeft toegepast en aldus de documenten heeft gelakt staat ter beoordeling in de bodemprocedure. Deze stukken kunnen daarom niet aan [appellanten] worden verstrekt.
8.       De correspondentie tussen de minister en de advocaten van SBM voorafgaand aan het besluit van 29 augustus 2017 (categorie C1) betreft informatie over de besluitvorming. Deze correspondentie is, afgezien van de namen van de advocaten, verstrekt aan [appellanten]. De Afdeling is, evenals ten aanzien van categorie A, van oordeel dat onvoldoende is gemotiveerd waarom de namen van de advocaten niet verstrekt kunnen worden. De minister moet deze stukken dan ook geheel verstrekken aan [appellanten].
9.       Ten aanzien van categorie C2 en C3 is de Afdeling van oordeel dat dit op de zaak betrekking hebbende stukken zijn. Het gaat om correspondentie over de besluitvorming en een nadere toelichting van SBM op de redenen waarom zij bepaalde delen van de Wob-stukken vertrouwelijk acht. Deze documenten hebben [appellanten] deels, onder weglakking van gegevens, ontvangen. Deze correspondentie werpt een licht op de redenen waarom SBM van mening is dat bepaalde informatie niet openbaargemaakt moet worden. Dit deel van de correspondentie is van belang voor de beslechting van het geschil. De Afdeling is van oordeel dat, evenals ten aanzien van categorie A, de minister de namen van advocaten niet mag lakken en de stukken wat dat betreft ongeschoond moet overleggen. De passages in de correspondentie in categorie C2 en C3 waarin wordt gewisseld welke delen van de Wob-stukken al dan niet vertrouwelijk zijn, hoeven naar het oordeel van de Afdeling niet verstrekt te worden, omdat daarmee de bodemprocedure zinloos zou worden. De delen die zijn gelakt met vermelding van de weigeringsgronden van de Wob hoeven daarom niet te worden verstrekt.
10.     Het voorgaande houdt in dat de Afdeling de set met vertrouwelijk overgelegde stukken (in het verzoek aangeduid onder 2) zal terugsturen aan de minister. De minister moet de zienswijze (categorie A) in zijn geheel verstrekken aan de Afdeling en [appellanten]. Categorie B moet de minister in een gesloten envelop onder geheimhouding aan de Afdeling toesturen, omdat deze stukken beoordeeld worden in de bodemprocedure. Op grond van artikel 14, derde lid, van de Procesregeling van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven geldt immers dat wordt gehandeld alsof de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Van categorie C, moet de minister C1 in zijn geheel verstrekken aan de Afdeling en [appellanten]. Categorieën C2 en C3 moet de minister verstrekken, voor zover het niet betreft de delen die zijn gelakt met daarbij de weigeringsgronden van de Wob. De minister moet dit uiterlijk 3 februari 2025 hebben gedaan.
11.     De Afdeling acht het verzoek tot beperkte kennisneming voor zover het betrekking heeft op categorie A en C1 niet gerechtvaardigd en voor zover het betrekking heeft op categorie C2 en C3 gedeeltelijk niet gerechtvaardigd.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        wijst het verzoek tot beperkte kennisneming voor zover het betrekking heeft op categorie A en C1 af;
II.       wijst het verzoek tot beperkte kennisneming voor zover het betrekking heeft op categorie C2 en C3 gedeeltelijk af;
III.      wijst het verzoek tot beperkte kennisneming voor zover het betrekking heeft op categorie B toe;
IV.      draagt de minister op om uiterlijk 3 februari 2025 de vertrouwelijke gegevens te schonen en categorie A, C1, C2 en C3, met inachtneming van deze uitspraak, aan de Afdeling en [appellant A] en [appellant B] te verstrekken;
V.       draagt de minister voor categorie B geheel en voor categorie C2 en C3 voor zover het verzoek tot beperkte kennisneming niet is afgewezen op om uiterlijk 3 februari 2025 deze in een gesloten envelop onder geheimhouding aan de Afdeling te verstrekken.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige geheimhoudingskamer, in tegenwoordigheid van mr. S.R. Renkema, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige geheimhoudingskamer
w.g. Renkema
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2025
1071