ECLI:NL:RVS:2025:3432

Raad van State

Datum uitspraak
23 juli 2025
Publicatiedatum
23 juli 2025
Zaaknummer
202404292/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning asiel en Dublinverordening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had op 4 juli 2024 geoordeeld dat de aanvraag van betrokkene om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ten onrechte niet in behandeling was genomen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Betrokkene, die stelt de Iraakse nationaliteit te hebben, had zijn aanvraag ingediend, maar de minister weigerde deze in behandeling te nemen op basis van de Dublinverordening, die bepaalt dat België verantwoordelijk is voor de asielaanvraag. De minister kwam in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank, waarbij zij aanvoerde dat de rechtbank niet deugdelijk had gemotiveerd dat zij voor betrokkene nog uit mocht gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 23 juli 2025 uitspraak gedaan en het hoger beroep ongegrond verklaard. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister de proceskosten van betrokkene moet vergoeden. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de Dublinverordening, vooral voor asielaanvragen van niet-kwetsbare alleenstaande mannen.

Uitspraak

202404292/1/V3.
Datum uitspraak: 23 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 juli 2024 in zaak nr. NL24.18272 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 25 april 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van betrokkene om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 4 juli 2024 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. J-A. Nijland, advocaat in Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De minister en betrokkene hebben op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven. Zij hebben op elkaars stukken gereageerd.
De minister heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 10 december 2024, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. D.P.A. van Laarhoven, is verschenen. Betrokkene is vertegenwoordigd door mr. J. Bravo Mougan en mr. F. Engelbertink. Op verzoek van betrokkene is T. Willekens, vertegenwoordiger van Vluchtelingenwerk Vlaanderen, als deskundige verschenen. Deze zaak is gelijktijdig behandeld met zaken nrs. 202404274/1/V3 en 202404286/1/V3.
De Afdeling heeft partijen meegedeeld dat het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is heropend.
De minister heeft op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven, waarop betrokkene heeft gereageerd.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.       Betrokkene stelt de Iraakse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1968. De minister heeft zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat België daarvoor op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is.
Procesbelang minister
2.       Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 30 maart 2023, E.E., S.N. en J.Y., ECLI:EU:C:2023:272, en de uitspraken van de Afdeling van 22 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4198 en ECLI:NL:RVS:2023:4199, is de overdrachtstermijn in deze zaak niet opgeschort en is deze verstreken op 6 augustus 2024. Dat heeft tot gevolg dat de minister betrokkene niet meer kan overdragen aan België en hem moet opnemen in de nationale procedure.
2.1.    Ondanks het verstrijken van de overdrachtstermijn, waardoor Nederland verantwoordelijk is geworden voor de asielprocedure, heeft de minister belang bij een beantwoording van de rechtsvragen over de Dublinprocedure in deze zaak. Een bestuursorgaan kan namelijk belang hebben bij het hoger beroep, alleen al wegens de precedentwerking die van een uitspraak in hoger beroep uitgaat in soortgelijke zaken (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1412, onder 5.2).
Beoordeling
3.       De minister komt in haar eerste grief op tegen het oordeel van de rechtbank dat zij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat zij voor betrokkene voor België nog uit mag gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
3.1.    De Afdeling heeft bij uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2025:3305, overwogen dat de minister bij de toepassing van de Dublinverordening op asielaanvragen van niet-kwetsbare alleenstaande mannen voor België niet langer uit mag gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De overwegingen uit die uitspraak zijn ook in deze zaak van toepassing. Hieruit volgt dat de grief faalt.
Conclusie
4.       Het hoger beroep is ongegrond. Wat de minister verder heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank met verbetering van gronden. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij betrokkene in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3174,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A. de Jong, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. De Jong
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2025
872-981