ECLI:NL:RVS:2025:3305

Raad van State

Datum uitspraak
23 juli 2025
Publicatiedatum
18 juli 2025
Zaaknummer
202404274/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel met betrekking tot België

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 23 juli 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de aanvraag van een Afghaanse vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling is genomen. De minister stelde dat België verantwoordelijk was op basis van de Dublinverordening, maar de rechtbank oordeelde dat de minister niet deugdelijk had gemotiveerd dat de vreemdeling bij terugkeer naar België niet in een onmenselijke situatie zou terechtkomen. De Afdeling heeft de situatie in België beoordeeld en vastgesteld dat er structurele tekortkomingen zijn in de opvangvoorzieningen en de rechtsbescherming voor asielzoekers. De minister heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de omstandigheden in België zijn gewijzigd, maar de Afdeling heeft dit oordeel bevestigd. De uitspraak benadrukt de ernst van de situatie in België en de gevolgen voor de overdracht van asielzoekers onder het Dublinsysteem. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en de minister veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

202404274/1/V3.
Datum uitspraak: 23 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 juli 2024 in zaak nr. NL24.18374 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van betrokkene om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 4 juli 2024 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. M. van Werven, advocaat in Gouda, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De minister en betrokkene hebben op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven. Zij hebben op elkaars stukken gereageerd.
De minister heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 10 december 2024, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. D.P.A. van Laarhoven, en betrokkene, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn verschenen. Verder is K. Wali als tolk verschenen. Op verzoek van betrokkene is T. Willekens, vertegenwoordiger van Vluchtelingenwerk Vlaanderen, als deskundige verschenen. Deze zaak is gelijktijdig behandeld met zaken nrs. 202404286/1/V3 en 202404292/1/V3.
De Afdeling heeft partijen meegedeeld dat het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is heropend.
De minister heeft op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven, waarop betrokkene heeft gereageerd.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.       Betrokkene stelt de Afghaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 2001. De minister heeft zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat België daarvoor op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is. Het interstatelijk vertrouwensbeginsel is hiervoor het uitgangspunt. Dat houdt het vermoeden in dat de behandeling van een vreemdeling in de aangezochte EU-lidstaat - in dit geval België - in overeenstemming is met de bepalingen van het EU Handvest, het EVRM en het Vluchtelingenverdrag.
1.1.    Dit is de eerste uitgeschreven uitspraak sinds de uitspraak van 13 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:896, waarin de Afdeling oordeelt over de situatie in België voor Dublinclaimanten. In die uitspraak oordeelde de Afdeling dat de minister voor België van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mocht uitgaan.
1.2.    Deze uitspraak gaat over de vraag of de minister voor niet-kwetsbare alleenstaande mannen nog steeds voor België van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan en of betrokkene een reëel risico loopt dat hij bij terugkeer naar België terechtkomt in een situatie die in strijd is met artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM. Betrokkene wil niet terug naar België, omdat hij vreest dat hij in dat land geen toegang zal hebben tot opvang.
Kern van deze uitspraak, leeswijzer en bronnen
2.       De Afdeling komt in deze uitspraak tot de conclusie dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat zij bij de toepassing van de Dublinverordening op asielaanvragen van niet-kwetsbare alleenstaande mannen voor België uit mag gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Betrokkene heeft aannemelijk gemaakt dat hij een reëel risico loopt dat hij bij terugkeer naar België terechtkomt in een situatie die in strijd is met artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM.
2.1.    Hierna legt de Afdeling uit hoe zij tot dat oordeel komt. Eerst licht de Afdeling toe waarom de minister belang heeft bij de beoordeling van het hoger beroep, ondanks het verstrijken van de overdrachtstermijn in deze zaak (onder 3 en 3.1). Na een korte weergave van de uitspraak van de rechtbank en de grieven van de minister (onder 4 tot en met 4.2), geeft de Afdeling een uiteenzetting van het toetsingskader (onder 5 tot en met 5.2). Daarna bespreekt zij de opvangvoorzieningen in België (onder 5.3 tot en met 5.3.4), de toegang tot een effectief rechtsmiddel (onder 5.4 tot en met 5.4.2) en de houding van de Belgische autoriteiten (onder 5.5 tot en met 5.5.3).
2.2.    De minister heeft ter onderbouwing van haar betoog onder meer gewezen op het ‘Dashboard niet-opvangbeleid’, opgesteld door verschillende Belgische organisaties over de periode oktober 2023 tot en met maart 2024, en het rapport van Asylum Information Database (hierna: AIDA), ‘Country Report: Belgium (2023 update)’ van 17 mei 2024. Verder heeft zij een brief van 25 november 2024 van het Federaal agentschap voor de opvang van asielzoekers (hierna: Fedasil) overgelegd, waarin Fedasil vragen van de minister over de situatie in België heeft beantwoord.
2.3.    Betrokkene heeft in zijn schriftelijke uiteenzetting ook gewezen op het Dashboard niet-opvangbeleid en het AIDA-rapport. Daarnaast heeft hij e-mails van 27 augustus 2024 en 13 september 2024 van een medewerker van Vluchtelingenwerk Vlaanderen overgelegd. Na de heropening van het onderzoek bij de Afdeling heeft hij nog een schriftelijke bijdrage van Vluchtelingenwerk Vlaanderen bij zijn reactie van 11 april 2025 gevoegd en gewezen op het rapport van Amnesty International, ‘Onrecht in plaats van opvang’, van 2 april 2025.
De Afdeling heeft deze en andere door partijen aangehaalde bronnen in een overzicht geplaatst en als bijlage aan deze uitspraak gehecht. Die bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Het belang van de minister bij het hoger beroep
3.       Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 30 maart 2023, E.E., S.N. en J.Y., ECLI:EU:C:2023:272, en de uitspraken van de Afdeling van 22 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4198 en ECLI:NL:RVS:2023:4199, is de overdrachtstermijn in deze zaak verstreken op 4 januari 2025. Dat heeft tot gevolg dat de minister betrokkene niet meer kan overdragen aan België en hem moet opnemen in de nationale procedure.
3.1.    Ondanks het verstrijken van de overdrachtstermijn, waardoor Nederland verantwoordelijk is geworden voor de asielprocedure, heeft de minister belang bij een beantwoordeling van de rechtsvragen over de Dublinprocedure in deze zaak. Een bestuursorgaan kan namelijk belang hebben bij het hoger beroep, alleen al wegens de precedentwerking die van een uitspraak in hoger beroep uitgaat in soortgelijke zaken (vergelijk de uitspraak van 6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1412, onder 5.2).
De uitspraak van de rechtbank en het hoger beroep
4.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat zij voor België nog van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Zij heeft bij dat oordeel het AIDA-rapport van mei 2024, het Dashboard niet-opvangbeleid en informatie op de webpagina van Fedasil betrokken. De rechtbank heeft vastgesteld dat sinds de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2024 het aantal personen op de wachtlijst voor opvang is toegenomen, dat het door de Belgische autoriteiten beloofde aantal noodopvangplekken achterblijft en dat onduidelijk is in hoeverre gebruik kan worden gemaakt van de daklozenopvang. Zij heeft bij haar oordeel betrokken dat het gebrek aan opvang ertoe leidt dat de toegang tot medische en juridische bijstand beperkt is. Daarnaast is klagen in België zinloos, omdat de Belgische autoriteiten uitspraken van rechtbanken niet opvolgen, aldus de rechtbank. Zij is daarom van oordeel dat de minister zich niet zonder nader onderzoek op het standpunt kan stellen dat betrokkene bij terugkeer naar België niet terecht zal komen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie als bedoeld in het arrest van het Hof van 19 maart 2019, Jawo, ECLI:EU:C:2019:218, punten 91-93.
4.1.    De minister komt in haar eerste grief op tegen dit oordeel van de rechtbank. Hoewel zij niet bestrijdt dat in België voor niet-kwetsbare alleenstaande mannen nog steeds sprake is van een schending van de opvangverplichtingen, betoogt zij dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2024, zijn gewijzigd. De minister voert aan dat er nog altijd geen totale opvangstop is en dat niet-kwetsbare alleenstaande mannen die niet direct een reguliere opvangplaats krijgen toegewezen, wel gebruik kunnen maken van nood- en daklozenopvang. Dat de doelstellingen om de opvangcapaciteit uit te breiden nog niet volledig zijn behaald, laat volgens de minister onverlet dat de Belgische autoriteiten zich nog altijd inspannen om de druk op het opvangsysteem te verminderen. Over de toegang tot medische zorg en juridische bijstand stelt de minister zich op het standpunt dat er weliswaar praktische problemen zijn, maar dat dit onvoldoende is om aan te nemen dat stelselmatig geen medische zorg of juridische bijstand wordt verleend. Tot slot wijst de minister erop dat de situatie wat betreft het klagen bij de Belgische autoriteiten niet wezenlijk anders is dan ten tijde van de eerdere uitspraak van de Afdeling.
4.2.    In haar tweede grief klaagt de minister dat de rechtbank haar ten onrechte heeft verplicht om nader onderzoek te doen naar de situatie van Dublinclaimanten die terugkeren naar België. De minister voert aan dat de rechtbank een verkeerde invulling aan de bewijslastverdeling heeft gegeven en dat het aan de minister zelf is om te bepalen wanneer nader onderzoek aangewezen is.
Beoordeling van de eerste grief
Het interstatelijk vertrouwensbeginsel en het toetsingskader
5.       De minister beoordeelt welke lidstaat op grond van de toepasselijke criteria van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van een door een vreemdeling ingediend asielverzoek. Hierbij gaat zij uit van het vermoeden dat de behandeling van een vreemdeling in de aangezochte lidstaat in overeenstemming is met de bepalingen van het EU Handvest, het EVRM en het Vluchtelingenverdrag (zie het arrest Jawo, punten 80 en 81).
5.1.    De Afdeling heeft in de uitspraak van 4 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3455, onder 4 tot en met 4.4, het toetsingskader voor de bewijslastverdeling bij de beoordeling of de minister mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel voor de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een in Nederland ingediend asielverzoek, uiteengezet en, aan de hand van de relevante punten van het arrest van het Hof van 29 februari 2024, X, ECLI:EU:C:2024:195, nader aangevuld.
5.2.    In deze zaak betekent dat concreet dat de Afdeling zal toetsen of voor niet-kwetsbare alleenstaande mannen sprake is van structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen van België waarvan de minister niet onkundig kon zijn en waardoor betrokkene een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het EU Handvest (zie het arrest X, punt 77).
De situatie in België: opvangvoorzieningen
5.3.    Partijen zijn het erover eens dat er in België tekortkomingen zijn in de opvangvoorzieningen, omdat voor niet-kwetsbare alleenstaande mannen niet direct een reguliere opvangplaats beschikbaar is. Maar zij zijn het er niet over eens of de omstandigheden in de opvangsituatie die ten grondslag lagen aan de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2024, wezenlijk zijn gewijzigd. De Afdeling komt tot het oordeel dat de rechtbank deze vraag terecht bevestigend heeft beantwoord. Dat legt zij hieronder uit.
5.3.1. Uit de onder 2.2 genoemde brief van Fedasil van 25 november 2024 en een nieuwsbericht op de website van Fedasil volgt dat de opvangcapaciteit in België op 12 november 2024 36.077 opvangplaatsen bedroeg en dat op 18 november 2024 2.645 niet-kwetsbare alleenstaande mannen op de wachtlijst voor een opvangplaats stonden. Het aantal beschikbare opvangplaatsen en het aantal personen op de wachtlijst is tussen partijen niet in geschil. Wel blijft onduidelijk hoeveel en welke opvangplaatsen daadwerkelijk bestemd zijn voor niet-kwetsbare alleenstaande mannen. Dit getal omvat namelijk zowel de reguliere opvangplaatsen als de noodopvangplaatsen. Zoals de vertegenwoordiger van Vluchtelingenwerk Vlaanderen tijdens de zitting van de Afdeling heeft toegelicht worden noodopvangplaatsen vooral ingezet voor gezinnen met kinderen. Onder de noodopvangplaatsen vallen verder ook tijdelijke plaatsen in de toeristische en de jeugdsector, waarvan alleen gebruik wordt gemaakt in de winter. De minister heeft tijdens de zitting bij de Afdeling toegelicht dat het aantal beschikbare opvangplaatsen daarom schommelt.
5.3.2. In haar uitspraak van 13 maart 2024 heeft de Afdeling betrokken dat de Belgische autoriteiten een taskforce hadden opgericht met het doel nieuwe opvangplaatsen te openen. Uit de brief van 25 november 2024 van Fedasil volgt dat er aanbestedingsprocedures zouden lopen voor de creatie van 3500 opvangplaatsen. De minister heeft na de heropening van het onderzoek bij de Afdeling contact gezocht met de Belgische autoriteiten om informatie te verkrijgen over de stand van zaken van deze procedures. Een antwoord op die vraag heeft de minister niet gekregen. In het door de minister overgelegde verslag van de contactvergadering internationale bescherming van Myria, het Federaal Migratiecentrum, van 29 januari 2025, staat juist dat er voorlopig geen perspectief is op de opening van nieuwe opvangplaatsen.
Uit de reactie die de minister op 23 maart 2025 heeft ontvangen van de Belgische autoriteiten volgt verder dat zij de ambitie hebben om de opvangcapaciteit geleidelijk af te bouwen. De minister stelt dat zij deze reactie ‘op hoog ambtelijk niveau, per e-mail’ heeft ontvangen, maar onduidelijk blijft van wie deze reactie afkomstig is.
5.3.3. Verder is onduidelijk hoeveel plaatsen in de daklozenopvang daadwerkelijk beschikbaar zijn voor niet-kwetsbare alleenstaande mannen. Volgens de minister zijn er 5045 opvangplaatsen in de daklozenopvang en heeft Fedasil daarnaast nog 2000 plaatsen gefinancierd voor niet-kwetsbare alleenstaande mannen. Uit het Dashboard niet-opvangbeleid volgt dat er financiering is voor 2944 plaatsen in het daklozennetwerk in Brussel. Het is de Afdeling niet duidelijk geworden hoe deze cijfers zich tot elkaar verhouden. Wel is duidelijk dat de daklozenopvang openstaat voor iedereen die dat nodig heeft, waardoor niet is vast te stellen hoeveel van die plaatsen daadwerkelijk beschikbaar zijn voor niet-kwetsbare alleenstaande mannen. De vertegenwoordiger van Vluchtelingenwerk Vlaanderen heeft tijdens de zitting bij de Afdeling toegelicht dat dit ook geldt voor de 2000 plekken die volgens de minister alleen voor niet-kwetsbare alleenstaande mannen bedoeld zouden zijn. De organisaties die de daklozenopvang aanbieden, willen bij de toelating tot de opvang namelijk geen onderscheid maken tussen niet-kwetsbare alleenstaande mannen en andere daklozen. Overigens schept ook de verwijzing van betrokkene naar het jaarverslag van 2023 van Samusocial, waaruit volgt dat in dat jaar 898 mannelijke asielzoekers zijn opgevangen in de daklozenopvang, niet de vereiste duidelijkheid. Samusocial is namelijk niet de enige organisatie die daklozenopvang aanbiedt. Het aantal opvangplekken zou dus hoger kunnen zijn dan 898, maar het is nog steeds niet zeker hoeveel het er dan zouden zijn.
5.3.4. Hoewel de cijfers over de opvangcapaciteit voor asielzoekers in België onduidelijk zijn en schommelen, komt uit de beschikbare informatie voldoende naar voren dat de Belgische autoriteiten er niet in zijn geslaagd het aantal nieuwe opvangplaatsen te openen waarvan de minister op de zitting bij de Afdeling in de vorige zaak over het interstatelijk vertrouwensbeginsel in relatie tot België heeft gesteld dat die door de Belgische autoriteiten waren toegezegd. Ook blijkt niet langer dat er perspectief is op de opening van nieuwe opvangplaatsen. Verder is onduidelijk gebleven in hoeverre niet-kwetsbare alleenstaande mannen gebruik kunnen maken van de nood- en daklozenopvang. De Afdeling komt daarom tot de conclusie dat er, ondanks toezeggingen tot verbetering in de opvangsituatie, nog steeds sprake is van tekortkomingen in de opvangvoorzieningen. Er is bovendien niet langer sprake van tijdelijke tekortkomingen, maar van tekortkomingen die nu als structureel moeten worden beschouwd. De opvangsituatie is daarom in zoverre wezenlijk anders dan ten tijde van de vorige uitspraak.
De situatie in België: effectieve rechtsbescherming
5.4.    Uit de onder 2.2 en 2.3 genoemde bronnen en uit wat partijen tijdens de zitting hebben aangevoerd, komt het volgende beeld naar voren over de toegang van asielzoekers tot een daadwerkelijk rechtsmiddel in België.
5.4.1. Uit het AIDA-rapport van mei 2024 volgt dat Belgische rechters sinds midden oktober 2021 in bijna 9.000 zaken hebben geoordeeld dat de Belgische autoriteiten het recht op opvang schenden. Uit het rapport van Amnesty International van 2 april 2025 volgt dat Belgische rechters sinds 2021 in meer dan 10.000 zaken tot dat oordeel zijn gekomen. Deze Belgische rechters hebben het argument van de Belgische Staat en Fedasil dat zij geen opvang kunnen garanderen omdat sprake is van overmacht, verworpen. Zij hebben daarnaast overwogen dat asielzoekers moeten worden doorverwezen naar instanties van algemene publieke bijstand (hierna: leefgeld), indien het opvangnetwerk vol is. De rechters hebben de Belgische staat en Fedasil daarom onder meer opgedragen om asielzoekers zonder uitstel toegang te geven tot opvang, op straffe van een dwangsom. Vanwege het niet naleven van deze uitspraken hebben de rechters ook daadwerkelijk dwangsommen opgelegd aan de Belgische autoriteiten. Ook deze dwangsommen worden niet betaald. Het EHRM heeft in dit verband een grote hoeveelheid zogenoemde ‘interim measures’ toegewezen. Daarnaast heeft het EHRM België in het arrest van 18 juli 2023, Camara, ECLI:CE:ECHR:2023:0718JUD004925522, veroordeeld voor een schending van artikel 6 van het EVRM, vanwege een systematisch falen van de Belgische autoriteiten om definitieve gerechtelijke beslissingen over de opvang van verzoekers om internationale bescherming uit te voeren.
5.4.2. De Afdeling leidt hieruit af dat asielzoekers in België, doordat de Belgische autoriteiten rechterlijke uitspraken niet naleven en dwangsommen niet betalen, ook geen toegang hebben tot effectieve rechtsbescherming van hun recht op opvang. Zij is daarom van oordeel dat in België ook op het gebied van rechtsbescherming sprake is van structurele tekortkomingen, die maken dat niet-kwetsbare alleenstaande mannen de geconstateerde tekortkomingen in de opvangvoorzieningen niet effectief bij de Belgische rechter kunnen afdwingen.
Houding van de Belgische autoriteiten
5.5.    Partijen zijn het er niet over eens of de Belgische autoriteiten onverschillig staan tegenover de tekortkomingen in de opvangvoorzieningen en het ontbreken van toegang tot een effectief rechtsmiddel. De Afdeling komt tot de conclusie dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Dat legt zij hieronder uit.
5.5.1. Anders dan ten tijde van de uitspraak van 13 maart 2024, blijkt in de eerste plaats niet langer dat de Belgische autoriteiten zich inzetten om nieuwe opvangplaatsen te creëren. Gelet op wat is overwogen onder 5.3.2, is er geen perspectief meer op de opening van nieuwe opvangplaatsen en lijken de Belgische autoriteiten ernaar te streven de opvangcapaciteit af te bouwen. De Afdeling wijst in dit verband ook op de ontradingscampagne die in maart 2025 is gestart door de Belgische autoriteiten. In een video worden beelden van tentjes in Brussel getoond om asielzoekers te laten zien dat de opvang in België vol zit en om hen op te roepen daarom niet naar België te komen.
5.5.2. Daarnaast betrekt de Afdeling bij haar oordeel dat de Belgische autoriteiten ervoor kiezen om mogelijke oplossingen voor het opvangtekort niet in te zetten. De minister heeft op de zitting bij de Afdeling weliswaar gesteld dat de Belgische autoriteiten zich inspannen door onder meer procedures te versnellen en het personeelsbestand uit te breiden, maar betrokkene stelt zich terecht op het standpunt dat voor het oplossen van het geconstateerde opvangprobleem ook nog andere maatregelen mogelijk zijn naast het uitbreiden van de opvangcapaciteit, die de Belgische autoriteiten niet benutten. Bijvoorbeeld het verstrekken van leefgeld, zoals hiervoor onder 5.4.1 beschreven. De Afdeling betrekt hierbij ook dat uit informatie van Vluchtelingenwerk Vlaanderen en het rapport van Amnesty International blijkt dat de Belgische autoriteiten er niet voor hebben gekozen een spreidingsplan in te voeren, terwijl de Belgische Opvangwet daar wel in voorziet. Hoewel het de Belgische autoriteiten hier natuurlijk vrijstaat hun eigen afwegingen te maken, weegt het resultaat daarvan wel mee in de algehele beoordeling van de houding van de Belgische autoriteiten.
5.5.3. Verder is de Afdeling van oordeel dat de onverschilligheid blijkt uit de weigering van de Belgische autoriteiten om gerechtelijke uitspraken uit te voeren en dwangsommen te betalen.
Tussenconclusie
5.6.    Gelet op de oordelen over de opvang, de rechtsbescherming in België en de onverschilligheid van de Belgische autoriteiten, mag de minister niet langer uitgaan van het vermoeden dat de behandeling van betrokkene in België in overeenstemming is met de bepalingen van het EU Handvest, het EVRM en het Vluchtelingenverdrag. Uit 5.3 tot en met 5.4.2 volgt dat er in België structurele tekortkomingen zijn in de opvangvoorzieningen en op het gebied van rechtsbescherming. Bovendien blijkt uit de onder 5.5.1 tot en met 5.5.3 beschreven feiten en berichten van onverschilligheid van de Belgische autoriteiten. De omstandigheden die in de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2024, onder 5.6, nog doorslaggevend waren voor het oordeel dat de tekortkomingen niet de bijzondere drempel van zwaarwegendheid bereikten, doen zich niet meer voor. De Afdeling is daarom nu van oordeel dat betrokkene bij terugkeer naar België een reëel risico loopt om terecht te komen in een situatie die in strijd is met artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM, omdat de onverschilligheid van de Belgische autoriteiten tot gevolg heeft dat een persoon die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn wil en eigen keuzes om, terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie die hem niet in staat stelt om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften.
5.7.    De rechtbank heeft, gelet op wat onder 5.6 is overwogen, terecht overwogen dat de minister niet zonder nader onderzoek heeft kunnen concluderen dat betrokkene bij terugkeer naar België niet terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie. De Afdeling heeft de minister na de heropening van het onderzoek in de gelegenheid gesteld nader onderzoek te doen. De resultaten van dat onderzoek leiden niet tot de conclusie dat betrokkene niet terecht zal komen in een situatie die in strijd is met artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM. De Afdeling oordeelt daarom dat de minister, onder de gegeven omstandigheden, bij de toepassing van de Dublinverordening op asielaanvragen van niet-kwetsbare alleenstaande mannen voor België niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit mag gaan.
5.8.    De eerste grief faalt.
6.       De Afdeling realiseert zich de ernst van haar oordeel over de situatie in België. Het is de taak van de bestuursrechter om bij voorgenomen overdrachten van asielzoekers aan andere lidstaten op basis van de feiten te beoordelen of zij het reële risico lopen op een onmenselijke behandeling wegens systeemfalen in die andere lidstaten. De Afdeling onderkent dat het oordeel dat sprake is van systeemfalen in een andere lidstaat ertoe leidt dat asielzoekers vooralsnog niet meer aan die lidstaat kunnen worden overgedragen en daardoor in Nederland in de asielprocedure komen. In deze situatie, waarin asielzoekers niet meer kunnen worden overgedragen, wordt ernstig afbreuk gedaan aan een goede werking van het Dublinsysteem en de loyale samenwerking die daarbij tussen de lidstaten geldt. Het is aan het bestuur op zowel nationaal als Europees niveau om de goede werking van het Dublinsysteem te verzekeren.
Beoordeling van de tweede grief
7.       Gelet op wat de Afdeling onder 5.7 heeft overwogen, behoeft de tweede grief van de minister geen bespreking.
Conclusie
8.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank met verbetering van gronden. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij betrokkene in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3174,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A. de Jong, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. De Jong
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2025
981
BIJLAGE