ECLI:NL:RVS:2025:3253

Raad van State

Datum uitspraak
16 juli 2025
Publicatiedatum
16 juli 2025
Zaaknummer
202302036/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgevingsvergunning voor woninguitbreiding in Apeldoorn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten A en B tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn niet bevoegd was om te beslissen op het bezwaar van appellanten tegen een besluit van 6 oktober 2020, omdat daartegen alleen beroep openstond. Dit leidde tot de vernietiging van het besluit van 3 mei 2021. De rechtbank verklaarde het beroep van appellanten tegen het besluit van 6 oktober 2020 ongegrond en kende hen een schadevergoeding toe van € 837,00. Appellanten zijn het niet eens met deze uitspraak, met name over de vraag of het college een omgevingsvergunning van rechtswege had moeten bekendmaken en de hoogte van de schadevergoeding. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op een digitale zitting op 3 juli 2025. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er een omgevingsvergunning van rechtswege is ontstaan door de intrekking van het besluit van 10 juni 2020 en het verstrijken van de beslistermijn. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de schadevergoeding betreft, en bepaalt dat het college de schadevergoeding moet vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 mei 2021. De Afdeling bevestigt de uitspraak voor het overige en wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe.

Uitspraak

202302036/1/R1.
Datum uitspraak: 16 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant A en B]), wonend in Apeldoorn,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 maart 2023 in zaak nr. 21/2341 in het geding tussen:
[appellant A en B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juni 2020 heeft het college aan [appellant A en B] een omgevingsvergunning verleend voor het vergroten van de woning op het perceel [locatie] in Apeldoorn (hierna: het perceel).
Bij besluiten van 6 oktober 2020 heeft het college naar aanleiding van het door [persoon] gemaakt bezwaar besloten om de omgevingsvergunning alsnog te weigeren.
Bij besluit van 3 mei 2021 heeft het college het bezwaar van [appellant A en B] tegen het besluit van 6 oktober 2020 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 maart 2023 heeft de rechtbank het door [appellant A en B] tegen het besluit van 3 mei 2021 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bezwaar van [appellant A en B] tegen het besluit van 6 oktober 2020 moet worden opgevat als een beroep en heeft dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft verder het college veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan [appellant A en B] van € 837,00.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant A en B] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak op een digitale zitting behandeld op 3 juli 2025, waar het college, vertegenwoordigd door mr. E.E. de Jong, is verschenen.
Overwegingen
Vooraf
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 2 juni 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       De aangevraagde omgevingsvergunning heeft betrekking op het vergroten van de zolder van de woning op het perceel door het doortrekken van de kap.
De rechtbank is in de aangevallen uitspraak onder meer tot het oordeel gekomen dat het college niet bevoegd was te beslissen op het bezwaar van [appellant A en B] tegen het besluit van 6 oktober 2020, omdat daartegen alleen beroep openstond. Om die reden is het besluit van 3 mei 2021 vernietigd. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant A en B] tijdig beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 6 oktober 2020 en heeft dat beroep ongegrond verklaard.
[appellant A en B] is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank als het gaat om haar oordelen of het college heeft verzuimd een omgevingsvergunning van rechtswege bekend te maken en of het college terecht heeft geweigerd de door [appellant A en B] aangevraagde omgevingsvergunning te weigeren, en het door de rechtbank uitgesproken schadevergoedingsbedrag.
Beoordeling van het hoger beroep
Schriftelijke uiteenzetting college
3.       Bij brief van 25 juni 2025 en dus na afloop van de termijn bedoeld in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), heeft het college een schriftelijke uiteenzetting gegeven. [appellant A en B] heeft te kennen gegeven dat deze schriftelijke uiteenzetting buiten de hiervoor genoemde termijn is overgelegd en dat er geen redenen zijn waarom het college niet eerder een schriftelijke uiteenzetting had kunnen overleggen.  Aangezien deze stukken niet tijdig zijn ingediend en [appellant A en B] niet de mogelijkheid heeft gehad hierop adequaat te reageren, bestaat geen aanleiding de te late indiening ervan te passeren en zal, zoals op de zitting is medegedeeld, deze schriftelijke uiteenzetting niet bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken. Niet valt in te zien waarom het college deze niet eerder had kunnen indienen dan het heeft gedaan.
Procesbelang
4.       Het college heeft zich op de zitting op het standpunt gesteld dat [appellant A en B] geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, omdat hij niet langer eigenaar is van de woning op het perceel. De Afdeling is echter van oordeel dat [appellant A en B] nog wel een belang heeft bij een inhoudelijke behandeling van zijn hoger beroep, omdat de rechtbank het college heeft veroordeeld in de betaling van een schadevergoeding aan [appellant A en B] en hij het niet eens is met de toegekende schadevergoedingsbedrag. Verder is de Afdeling van oordeel dat [appellant A en B] tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden.
Beoordeling van het hoger beroep
5.       [appellant A en B] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er, door de intrekking van het besluit van 10 juni 2020 en het verstrijken van beslistermijn op de aanvraag van 2 juni 2020, een omgevingsvergunning van rechtswege is ontstaan die het college verzuimd heeft bekend te maken. Verder voert hij in dit verband aan dat de rechtbank niet eigenhandig de besluiten van 6 oktober 2020 van een andere wettelijke grondslag mocht voorzien.
5.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4141) kan geen vergunning van rechtswege meer ontstaan nadat eenmaal tijdig een besluit op de aanvraag is genomen en bekendgemaakt. Tussen partijen is niet in geschil dat binnen acht weken, als bedoeld in artikel 3.9, eerste lid, van de Wabo, een besluit op de aanvraag is genomen en bekendgemaakt. Dat het besluit van 10 juni 2020 nadien is gewijzigd, maakt niet dat daarom een vergunning van rechtswege is ontstaan.
Omdat alleen al om wat hiervoor is overwogen geen vergunning van rechtswege is ontstaan, wordt wat door [appellant A en B] overigens in dit kader heeft aangevoerd niet besproken.
Het betoog slaagt niet.
Nader advies
6.       [appellant A en B] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zijn besluit van 6 oktober 2020, om de omgevingsvergunning alsnog te weigeren, niet mocht onderbouwen met een door het in opdracht van het college uitgebracht advies. Volgens hem was het niet aan het college om in de bezwaarfase een tegenadvies te vragen, maar had [persoon] zelf een tegenadvies moeten overleggen en betalen.
6.1.    Het college heeft zijn besluit van 10 juni 2020, naar aanleiding van het bezwaar van [persoon], bij besluiten van 6 oktober 2020 heroverwogen. In het kader van de heroverweging in bezwaar heeft het college, gelet op het door [persoon] aangevoerde, opnieuw een advies gevraagd aan de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit (hierna: de CRK). Er staat geen rechtsregel aan in de weg dat het college, in verband met de heroverweging van zijn eerdere besluit, uit eigen beweging om een ander advies vraagt.
Het betoog slaagt niet.
Gelijkheidsbeginsel
7.       [appellant A en B] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Volgens hem is er in de omgeving eenzelfde aanbouw tot stand gekomen.
7.1.    In beroep heeft [appellant A en B] in het kader van het gelijkheidsbeginsel gewezen op het pand [locatie 2], welk pand volgens hem wel mocht worden uitgebouwd. De rechtbank heeft over dat geval overwogen dat zij geen grond ziet voor het oordeel dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. In hoger beroep is door [appellant A en B] alleen aangevoerd dat in de omgeving eenzelfde aanbouw tot stand is gekomen, maar is niet nader gespecificeerd om welk adres het gaat. Daardoor kan niet worden beoordeeld of de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel zou hebben gehandeld. Alleen al om die reden slaagt het betoog van [appellant A en B] niet.
Wettelijke rente
8.       [appellant A en B] betoogt verder dat de rechtbank heeft verzuimd om bij de toewijzing van het verzoek om een schadevergoeding te bepalen dat het door het college te bepalen bedrag moet worden vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
8.1.    Het betoog slaagt. De rechtbank heeft niet onderkend dat [appellant A en B], overeenkomstig artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek, recht heeft op het schadevergoedingsbedrag vermeerderd met de wettelijke rente. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
De periode waarover de wettelijke rente moet worden berekend, loopt van 3 mei 2021 tot aan de dag van algehele voldoening. Ingevolge artikel 4:98 van de Awb, in samenhang bezien met artikel 6:119, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek wordt het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, telkens na afloop van een jaar vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
Conclusie hoger beroep
9.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank het college heeft veroordeeld in de schade van [appellant A en B], zonder dat bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag. De Afdeling zal in deze uitspraak alsnog bepalen dat het door het college te betalen bedrag moet worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 mei 2021 tot aan de dag van algehele voldoening. De aangevallen uitspraak zal voor het overige worden bevestigd.
9.1.    Het college moet de proceskosten vergoeden.
Redelijke termijn
10.     [appellant A en B] heeft de Afdeling verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
10.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden, als de duur van de totale procedure te lang is. Voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaar redelijk. Die termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. Hierbij mag de behandeling van het bezwaar hoogstens een half jaar duren, de behandeling van het beroep hoogstens anderhalf jaar duren en de behandeling van het hoger beroep hoogstens twee jaar duren. Vergelijk de uitspraak van 15 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1704.
10.2.  De redelijke termijn is gestart vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van [persoon] door het college. Omdat er geen aantekening van ontvangst op het bezwaarschrift aanwezig is, wordt uitgegaan van de dag na de datum op het bezwaarschrift, te weten 22 juli 2020, vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3479. Met de uitspraak van de Afdeling van heden is de procedure geëindigd, zodat de procedure in totaal meer dan vier jaar heeft geduurd. Geen aanleiding wordt gezien om voor de vaststelling van de redelijke termijn af te wijken van een termijn van vier jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn met bijna twaalf maanden is overschreden.
10.3.  De volgende vraag die moet worden beantwoord is aan wie deze overschrijding moet worden toegerekend.
De besluitvorming door het college naar aanleiding van het door [persoon] gemaakte bezwaar heeft ongeveer negen maanden geduurd. De behandeling van het beroep tegen het besluit van 3 mei 2021 door de rechtbank heeft bijna één jaar en elf maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 30 maart 2023 heeft langer geduurd dan twee jaar, namelijk twee jaar en ongeveer vier maanden.
Uit het voorgaande volgt dat de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van de Staat en van het college komt.
10.4.  Zoals uit overweging 10.2 volgt is de redelijke termijn, over de gehele procedure bezien, met bijna twaalf maanden overschreden. Het totale schadevergoedingsbedrag bedraagt, uitgaande van een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, € 1.000,00. De Afdeling zal de Staat veroordelen tot een schadevergoeding van € 750,00 (€ 416,67 te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid en € 333,33 te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) en het college tot een schadevergoeding van € 250,00.
10.5.  Het verzoek van [appellant A en B] om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
Proceskosten overschrijding redelijke termijn
10.6.  De Staat en het college moeten de proceskosten in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 maart 2023 in zaak nr. 21/2341, voor zover de rechtbank het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn heeft veroordeeld in vergoeding van schade van [appellant A] en [appellant B] ten bedrage van € 837,00;
III.      bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn aan [appellant A] en [appellant B] een bedrag van € 837,00 betaalt, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 3 mei 2021 tot aan de dag van algehele voldoening, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
IV.      bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen, voor het overige;
V.       wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;
VI.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [appellant A] en [appellant B] een schadevergoeding van € 333,33 te betalen, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VII.     veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) om aan [appellant A] en [appellant B] een schadevergoeding van € 416,67 te betalen, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn om aan [appellant A] en [appellant B] een schadevergoeding van € 250,00 te betalen, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
IX.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 907,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij de betaling van genoemd bedrag aan één van hen, het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
X.       veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de minister van Justitie en Veiligheid) en het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 453,50 (€ 151,17 te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, € 151,17 te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid en € 151,16 te voldoen door het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij de betaling van genoemde bedragen aan één van hen, de bestuursorganen aan hun betalingsverplichtingen hebben voldaan;
XI.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht van € 274,00 voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt, met dien verstande dat bij de betaling van genoemd bedrag aan één van hen, het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.
w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kamphorst-Timmer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2025
776