ECLI:NL:RVS:2025:3178

Raad van State

Datum uitspraak
14 juli 2025
Publicatiedatum
14 juli 2025
Zaaknummer
202402159/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit staatssecretaris van Justitie en Veiligheid inzake beëindiging van tijdelijke bescherming voor derdelanders uit Oekraïne

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 19 maart 2024. De rechtbank had het beroep van betrokkene tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 31 augustus 2023, waarin werd bepaald dat het recht op bescherming van betrokkene op 4 september 2023 zou eindigen, niet-ontvankelijk verklaard. Echter, het beroep tegen het besluit van 7 februari 2024, waarin werd vastgesteld dat betrokkene met ingang van 5 maart 2024 niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, werd gegrond verklaard en dat besluit werd vernietigd. De staatssecretaris heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 14 juli 2025 geoordeeld dat de minister bevoegd was om de tijdelijke bescherming voor derdelanders uit Oekraïne te beëindigen. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van betrokkene gegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat het terugkeerbesluit van 7 februari 2024 ten onrechte was genomen, omdat betrokkene op dat moment nog facultatieve tijdelijke bescherming genoot en dus legaal in Nederland verbleef. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van betrokkene, die op € 1.814,00 werden vastgesteld.

Uitspraak

202402159/1/V3.
Datum uitspraak: 14 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 19 maart 2024 in zaken nrs. NL23.25900 en NL23.40788 in het geding tussen:
[betrokkene
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 31 augustus 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid bepaald dat op 4 september 2023 het recht op bescherming eindigt dat betrokkene geniet op grond van Richtlijn 2001/55/EG en het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 van 4 maart 2022. De staatssecretaris heeft betrokkene ook opgedragen om de Europese Unie binnen vier weken na 4 september 2023 te verlaten. De staatssecretaris heeft dit besluit op 13 februari 2024 ingetrokken.
Bij besluit van 7 februari 2024 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat betrokkene met ingang van 5 maart 2024 niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en heeft zij betrokkene opgedragen om de Europese Unie binnen vier weken na 4 maart 2024 te verlaten.
Bij uitspraak van 19 maart 2024 heeft de rechtbank het door betrokkene tegen het besluit van 31 augustus 2023 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het door betrokkene tegen het besluit van 7 februari 2024 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De minister en betrokkene hebben op verzoek van de Afdeling schriftelijke zienswijzen gegeven op het arrest van het Hof van Justitie van 19 december 2024, Kaduna e.a., ECLI:EU:C:2024:1038.
Overwegingen
1.       De door de minister in haar tweede grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord in haar uitspraken van 23 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1829, ECLI:NL:RVS:2025:1827 en ECLI:NL:RVS:2025:1836, onder 3.1 tot en met 3.6, waarin zij heeft geoordeeld dat de minister bevoegd was om voor derdelanders uit Oekraïne de facultatieve tijdelijke bescherming te beëindigen op 4 maart 2024. De Afdeling ziet geen aanleiding om in dit geval tot een ander oordeel te komen over de vraag of de minister toezeggingen heeft gedaan waaruit derdelanders mochten afleiden dat hun tijdelijke bescherming pas zou eindigen als de maximale duur daarvan is bereikt of over de vraag of de minister de algemene beginselen van het Unierecht in acht heeft genomen. De grief slaagt.
2.       Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Het is niet nodig wat de minister in haar eerste grief heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
3.       Betrokkene betoogt terecht dat de minister het terugkeerbesluit van 7 februari 2024 ten onrechte heeft genomen. De Afdeling verwijst naar de hiervoor genoemde uitspraken van 23 april 2025, onder 3.7 tot en met 3.9. De minister heeft namelijk het terugkeerbesluit op 7 februari 2024 genomen, terwijl betrokkene op dat moment nog facultatieve tijdelijke bescherming genoot en dus legaal op het Nederlandse grondgebied verbleef. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn kon de minister daarom nog geen terugkeerbesluit nemen. De beroepsgrond slaagt.
4.       Het beroep is gegrond en het besluit van 7 februari 2024 wordt vernietigd. De minister moet voor de behandeling van het beroep de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 19 maart 2024 in zaken nrs. NL23.25900 en NL23.40788;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.     vernietigt het besluit van 7 februari 2024, V-[...];
V.      veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij betrokkene in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.C.M. van Trappen, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Trappen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2025
985