202403482/1/V1.
Datum uitspraak: 4 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 8 mei 2024 in zaak nr. NL23.37055 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 8 juli 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van betrokkene om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 30 oktober 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen door betrokkene gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 mei 2024 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris binnen drie weken een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. U.H. Hansma, advocaat in Groningen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. Betrokkene is geboren op [geboortedatum] 2002 en heeft de Guinese nationaliteit. Hij heeft op 12 oktober 2017, op veertienjarige leeftijd, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft die aanvraag bij besluit van 4 januari 2018 afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vw 2000. Daarbij heeft de minister zich ambtshalve op het standpunt gesteld dat betrokkene niet voldoet aan het buitenschuldbeleid uit paragraaf B8/6 van de Vc 2000, zoals dat toen gold. Het besluit van 4 januari 2018 is ook een terugkeerbesluit. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, heeft bij uitspraak van 1 februari 2018 het beroep van betrokkene tegen dat besluit ongegrond verklaard en heeft daarbij overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene thans (nog) niet aan het buitenschuldbeleid voldoet. Daarbij heeft de rechtbank ook overwogen dat partijen het erover eens zijn dat betrokkene voldoet aan de vereisten genoemd in de punten 1, 2, 4 en 5 van paragraaf B8/6.2.1 van de Vc 2000. Betrokkene heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen de uitspraak van 1 februari 2018.
1.1. Op 12 september 2019 heeft betrokkene de aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel ‘humanitair tijdelijk’ op grond van het buitenschuldbeleid. De minister heeft die aanvraag afgewezen, omdat betrokkene niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv). Verder heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat betrokkene niet voldoet aan het buitenschuldbeleid, omdat er in Guinee adequate opvang aanwezig is in het opvanghuis Maison du Bonheur, de zus van betrokkene in Guinee aanwezig is en betrokkene niet alles in het werk heeft gesteld om contact met zijn zus te leggen en om terugkeer naar Guinee te realiseren. De minister heeft hierbij verwezen naar de nota’s van de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V) van 5 februari 2020 en 3 januari 2023. Ook heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat betrokkene niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het EVRM of zijn medische situatie. De minister heeft tot slot opnieuw een terugkeerbesluit genomen.
1.2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het besluit van 30 oktober 2023 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat uit de nota’s van de DT&V niet blijkt op welke wijze de minister actief onderzoek heeft gedaan naar de adequate opvang in Guinee. De minister heeft in strijd met de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1530, onder 14 tot en met 14.4, onvoldoende voortvarend gehandeld bij het onderzoek naar adequate opvang. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat uit de nota’s van de DT&V onvoldoende blijkt dat de minister rekening heeft gehouden met het belang van het kind, zoals vereist volgens het arrest van het Hof van Justitie van 14 januari 2021, TQ, ECLI:EU:C:2021:9. De minister heeft betrokkene volgens de rechtbank ten onrechte tegengeworpen dat hij onvoldoende heeft meegewerkt aan het onderzoek. Het onderzoek door de minister naar adequate opvang
2. De tweede grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor betrokkene adequate opvang in Guinee aanwezig is in het opvanghuis Maison du Bonheur. Volgens de minister gaat de rechtbank uit van een te strikte lezing van het Thematisch ambtsbericht Guinee van 1 mei 2020 (hierna: het Thematisch ambtsbericht). Ook betoogt de minister dat de rechtbank haar een te zware bewijslast heeft opgelegd.
2.1. De minister moet concreet onderzoeken of er voor een niet-begeleide minderjarige adequate opvang beschikbaar is in het land van herkomst, voordat zij een terugkeerbesluit neemt. De verplichting om in alle fasen van de procedure het belang van het kind te beschermen vloeit voort uit punt 55 van het arrest TQ, waarnaar de Afdeling ook heeft verwezen in de eerdergenoemde uitspraak van 8 juni 2022, onder 11.2. Vervolgens volgt uit die uitspraak, onder 11.5, dat de minister niet alleen voorafgaand aan het nemen van een terugkeerbesluit, maar ook voordat zij een niet-begeleide minderjarige fysiek van het grondgebied verwijdert, zich ervan moet overtuigen dat zij die minderjarige terugstuurt naar een familielid, een aangewezen voogd of adequate opvangfaciliteiten in het land van terugkeer.
2.2. De minister heeft in het besluit van 30 oktober 2023 gewezen op de nota van de DT&V van 3 januari 2023. In die nota heeft de DT&V laten weten dat er tijdens de gevraagde onderzoeksperiode, van 5 februari 2020 tot 22 november 2020, vanwege een lopende reguliere procedure geen nader onderzoek is gedaan naar adequate opvang bij familie tot in de vierde graad of andere volwassenen die adequate opvang kunnen bieden. De DT&V heeft ambtshalve geconcludeerd dat adequate opvang voor betrokkene aanwezig is in het opvanghuis Maison du Bonheur. Daarbij heeft de DT&V erop gewezen dat in het landgebonden beleid, destijds neergelegd in paragraaf C7/12.6 van de Vc 2000, is opgenomen dat in Guinee adequate opvang voor minderjarigen in opvanghuis Maison du Bonheur voorhanden is. In paragraaf 2.2.8 van het Thematisch ambtsbericht staat over Maison du Bonheur onder meer het volgende: ‘Het opvanghuis heeft twee locaties die ongeveer een kilometer bij elkaar vandaan liggen. In het eerste huis wordt een tiental kinderen van nul tot vier jaar oud opgevangen. La Maison du Bonheur ving eind januari 2020 op de tweede locatie ongeveer zestig kinderen van vier tot vijftien jaar oud op. Het is onbekend wat de exacte capaciteit is van het opvanghuis en of deze met het huidige aantal kinderen bereikt is.’
2.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor betrokkene adequate opvang aanwezig is bij het opvanghuis Maison du Bonheur. Hierbij heeft de rechtbank terecht betrokken dat uit het Thematisch ambtsbericht niet blijkt dat het opvanghuis ook kinderen boven de vijftien jaar opvangt. Ook heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister zich niet in lijn met het arrest TQ ervan heeft overtuigd dat er bij het opvanghuis plek is voor betrokkene. De minister had moeten onderzoeken in hoeverre Maison du Bonheur in het individuele geval van betrokkene adequate opvang biedt. Dat heeft de minister niet gedaan. De minister betoogt in hoger beroep slechts dat de DT&V in soortgelijke zaken contact heeft gehad met de oprichtster van Maison du Bonheur en zij verwijst naar de openbare website van het weeshuis.
2.4. Het betoog van de minister dat de rechtbank een te zware bewijslast heeft opgelegd, slaagt niet. Anders dan de minister betoogt, is het niet voldoende als adequate opvangvoorzieningen in algemene zin beschikbaar zijn in het land van herkomst. Uit de eerdergenoemde uitspraak van 8 juni 2022, onder 11.2 en 11.5, volgt namelijk dat op grond van het arrest TQ vereist is dat de minister concreet onderzoekt of er voor de niet-begeleide minderjarige adequate opvang aanwezig is. Dat heeft de minister in dit geval niet gedaan.
2.5. De minister heeft gelet op het voorgaande onvoldoende onderzoek gedaan naar het bestaan van adequate opvangvoorzieningen voor betrokkene in Guinee. De grief slaagt niet.
De gedeelde verantwoordelijkheid bij het onderzoek naar adequate opvang
3. De eerste grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister in het onderzoek naar adequate opvang in strijd met het arrest TQ heeft gehandeld. De minister betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat betrokkene onvoldoende heeft meegewerkt aan het onderzoek naar adequate opvang in Guinee en de verblijfplaats van zijn zus. Volgens de minister leiden de medische klachten van betrokkene niet tot een ander standpunt.
3.1. Uit de eerdergenoemde uitspraak van 8 juni 2022, onder 19.2, en de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2670, onder 20, volgt dat, voor het slagen van het onderzoek naar adequate opvang in het land van herkomst, op de minister en de betrokken vreemdeling een gedeelde verantwoordelijkheid rust. De minister mag van de vreemdeling en zijn voogd verwachten dat hij actief en volledig aan dat onderzoek meewerkt, onder meer door zoveel mogelijk informatie te verstrekken over bijvoorbeeld het laatste contact met en de laatst bekende verblijfplaats van het desbetreffende familielid en door zich te wenden tot hulporganisaties die een rol van betekenis kunnen spelen bij de zoektocht naar en de hereniging met familieleden (zoals de Internationale Organisatie voor Migratie (hierna: de IOM), de ‘United Nations High Commissioner for Refugees’ en het Rode Kruis). 3.2. Anders dan de minister betoogt, heeft de rechtbank onderkend dat de minister van betrokkene mag verwachten dat hij actief en volledig meewerkt aan het onderzoek naar adequate opvang. De rechtbank heeft dit expliciet opgenomen in haar weergave van het juridisch kader. Vervolgens heeft de rechtbank getoetst of de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene niet actief en volledig heeft meegewerkt aan het onderzoek.
3.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister betrokkene ten onrechte heeft tegengeworpen dat zij uit zijn houding bij de gesprekken met de DT&V mocht opmaken dat hij onvoldoende meewerkt aan het onderzoek. De rechtbank heeft terecht opgemerkt dat uit de nota’s van de DT&V niet blijkt dat betrokkene niet is komen opdagen bij een gesprek. Dat betrokkene tijdens een gesprek heeft verklaard niet naar Guinee terug te willen als zijn zus niet wordt gevonden, maakt niet dat hij niet heeft meegewerkt. Betrokkene heeft namelijk verklaard dat hij hoopt dat zijn zus wordt gevonden en is daarom naar de IOM en het Rode Kruis geweest. Verder is de omstandigheid dat betrokkene op de hoogte was van het feit dat hij mogelijk een verblijfsvergunning zou krijgen als zijn zus niet wordt gevonden, anders dan de minister betoogt, onvoldoende om te concluderen dat betrokkene informatie achterhoudt om zijn kans op een verblijfsvergunning te vergroten.
3.4. De minister betoogt tevergeefs dat betrokkene onvoldoende heeft meegewerkt aan het onderzoek naar adequate opvangvoorzieningen en de verblijfplaats van zijn zus, omdat hij nog niet alle informatiebronnen heeft uitgeput die voor hem voorhanden lijken te zijn. Want betrokkene heeft zich, gelet op de eerdergenoemde uitspraak van 12 juli 2023, onder 20, terecht gewend tot hulpinstanties als de IOM en het Rode Kruis. Dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn school, het ziekenhuis, de moskee en de begraafplaats heeft benaderd voor informatie, maakt niet dat hij daarom niet actief en volledig heeft meegewerkt aan het onderzoek. De rechtbank heeft in dat kader terecht overwogen dat, als de minister van mening was dat uit de verklaringen van betrokkene viel op te maken dat er meer informatiebronnen waren die benut hadden kunnen worden, de minister of de DT&V dan betrokkene daarop had kunnen wijzen en hem daarbij had kunnen helpen.
3.5. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de nota’s van de DT&V niet blijkt op welke wijze de DT&V onderzoek heeft gedaan naar de adequate opvang. De nota’s beperken zich er grotendeels toe welke acties betrokkene in de ogen van de DT&V niet of onvoldoende heeft ondernomen, maar maken niet inzichtelijk of en, zo ja, op welke wijze betrokkene als minderjarige daarbij door de DT&V dan wel de minister is geadviseerd en ondersteund. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat uit het arrest TQ voortvloeit dat de minister bij het onderzoek rekening moet houden met verschillende aspecten, waaronder de leeftijd, bijzondere kwetsbaarheid en de fysieke en mentale gezondheid van de betrokken vreemdeling (punt 47). Verder staat in punt 44 van het arrest TQ dat de minister in alle fasen van de procedure rekening moet houden met het belang van het kind, gelet op artikel 5, aanhef en onder a, van de Terugkeerrichtlijn. De genoemde aspecten en het vereiste om in alle fasen van de procedure rekening te houden met het belang van het kind zijn volgens de Afdeling, gelet op het arrest TQ, van invloed op wat de minister aan actief en volledig onderzoek van een vreemdeling mag verwachten. Hierbij speelt ook mee dat er op de minister en de betrokken vreemdeling een gedeelde verantwoordelijkheid rust om onderzoek te doen naar adequate opvang.
3.6. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister in het onderzoek naar adequate opvang in strijd heeft gehandeld met de eisen uit het arrest TQ, omdat zij onvoldoende rekening heeft gehouden met het belang en de situatie van betrokkene. Zo heeft de rechtbank onder meer terecht gewezen op de brief van GGZ Drenthe ‘De Evenaar’ van 20 augustus 2019, waarin staat dat betrokkene medische klachten heeft die passen bij een posttraumatische stressstoornis met lichte depressie. GGZ Drenthe ‘De Evenaar’ heeft gerapporteerd dat door de gesprekken met een psychiater en medicatie de klachten aanvankelijk gedeeltelijk verminderden, maar dat de verplichte gesprekken met de DT&V en een tocht in een gesloten arrestantenbus naar de Guinese ambassade in Brussel de traumatische herinneringen in alle hevigheid activeerden. Betrokkene heeft ondanks die omstandigheden en de gevolgen die deze voor hem hebben gehad, meegewerkt aan vertrekgesprekken en de gang naar de ambassade van Guinee. In de brief van De Evenaar van 26 maart 2024 staat dat zij geen voorspellingen kan doen over de verwachte duur van de behandeling, vooral omdat deze zo sterk samenhangt met de huidige bestaansonzekerheid. Betrokkene heeft in de schriftelijke uiteenzetting ook gewezen op zijn psychische klachten en hij laat weten dat hij sturing nodig had bij zijn pogingen om onderzoek te doen naar adequate opvangvoorzieningen en de verblijfplaats van zijn zus. De rechtbank heeft gelet op het voorgaande terecht overwogen dat uit de nota’s van de DT&V en het besluit van 30 oktober 2023 niet blijkt dat de minister rekening heeft gehouden met de specifieke aspecten in het belang van betrokkene. De Afdeling volgt het oordeel van de rechtbank dat de minister en de DT&V zich vooral lijken te hebben gericht op de voorbereiding van de terugkeer van betrokkene naar zijn land van herkomst, in plaats van zich samen met betrokkene te hebben ingespannen om te onderzoeken of er voor hem daar adequate opvang beschikbaar was. De minister heeft dus, in strijd met de eisen uit het arrest TQ, onvoldoende rekening gehouden met het belang van het kind en de individuele situatie van betrokkene bij de beantwoording van de vraag of zij in samenwerking met betrokkene voldoende onderzoek heeft gedaan naar adequate opvang in Guinee. Het besluit van 30 oktober 2023 is daarom onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd.
3.7. De grief slaagt niet.
4. Omdat de minister haar standpunt dat er adequate opvang voor betrokkene aanwezig is, onzorgvuldig heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd, komt de Afdeling niet toe aan de bespreking van de derde grief over de vraag of afwijzing van de aanvraag in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij betrokkene in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 907,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de minister van Asiel en Migratie een griffierecht van € 559,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. M. den Heyer en mr. M.C. Stoové, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Pronk, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Pronk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2025
1028