ECLI:NL:RVS:2025:2968

Raad van State

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
2 juli 2025
Zaaknummer
202405978/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen wijzigingsbesluit Habitatrichtlijngebieden met betrekking tot melkveehouderij in Oijen

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 2 juli 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een melkveehouderij in Oijen tegen een wijzigingsbesluit van de minister voor Natuur en Stikstof. Het wijzigingsbesluit, vastgesteld op 22 november 2022, betreft 101 gebieden die zijn aangewezen als speciale beschermingszone onder de Habitatrichtlijn. De appellante, die een melkveehouderij exploiteert, heeft beroep ingesteld tegen het wijzigingsbesluit voor zover het betrekking heeft op het Habitatrichtlijngebied 'Vlijmens Ven, Moerputten & Bossche Broek'. De rechtbank Oost-Brabant had eerder het beroep van de appellante gegrond verklaard en het wijzigingsbesluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. De staatssecretaris heeft in de procedure een schriftelijke uiteenzetting gegeven, en de zaak is op zitting behandeld op 11 februari 2025.

De Afdeling heeft overwogen dat de minister bij de aanwijzing van de Habitatrichtlijngebieden instandhoudingsdoelstellingen moest formuleren voor alle habitattypen en -soorten die in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig waren. De appellante betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de minister voldoende had aangetoond dat de habitattypen H6230 en H3150 in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig waren in het gebied op het moment van aanwijzing. De Afdeling concludeerde echter dat de minister aannemelijk had gemaakt dat deze habitattypen ten tijde van de aanwijzing aanwezig waren en dat de rechtbank terecht had overwogen dat er geen schending was van het recht op een eerlijk proces of van de transparantievereisten. Het hoger beroep van de appellante is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd, waarbij de staatssecretaris geen proceskosten hoeft te vergoeden.

Uitspraak

202405978/1/R2.
Datum uitspraak: 2 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd in [plaats], en haar vennoten [vennoot A], [vennoot B], [vennoot C] en [vennoot D] (hierna samen en in enkelvoud: [appellante]),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 7 augustus 2024 in zaak nr. 23/152 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister voor Natuur en Stikstof (nu: de staatssecretaris van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur).
Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2022 heeft de minister het wijzigingsbesluit Habitatrichtlijngebieden vanwege aanwezige waarden (hierna: het wijzigingsbesluit) vastgesteld.
Bij tussenuitspraak van 15 december 2023 heeft de rechtbank de staatssecretaris opgedragen de gebreken in het besluit van 22 november 2022 te herstellen.
Bij einduitspraak van 7 augustus 2024 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het wijzigingsbesluit vernietigd voor zover het betrekking heeft op Habitatrichtlijngebieden die geheel of gedeeltelijk in het arrondissement Oost-Brabant liggen en de rechtsgevolgen van het wijzigingsbesluit in stand gelaten.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak, samen met de zaken met zaaknummers 202402993/1/R2, 202404348/1/R2, 202404334/1/R2 en 202404284/1/R2, op zitting behandeld op 11 februari 2025, waar [appellante], vertegenwoordigd door [[gemachtigden], bijgestaan door mr. R.P. van den Broek, advocaat in Utrecht, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R.H.M. Sipman en D. Bal, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht Aanvullingswet natuur Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Aanvullingswet natuur Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet voor een ambtshalve te nemen besluit een ontwerp ter inzage is gelegd van een besluit op de voorbereiding waarvan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing is, dan blijft op grond van artikel 2.9, tweede lid, onder a, van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit onherroepelijk wordt.
Het wijzigingsbesluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb. Het ontwerpbesluit is op 9 maart 2018 ter inzage gelegd. Dat betekent dat in dit geval het recht, zoals dat gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       Het wijzigingsbesluit heeft betrekking op 101 gebieden die zijn aangewezen als speciale beschermingszone ter uitvoering van de Richtlijn 92/43 EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn). Met het wijzigingsbesluit wordt beoogd te corrigeren wat niet goed is gegaan bij de oorspronkelijke aanwijzing van die gebieden.
2.1.    [appellante] exploiteert een melkveehouderij aan de [locatie] in Oijen. Zij heeft beroep ingesteld tegen het wijzigingsbesluit, voor zover dat betrekking heeft op het Habitatrichtlijngebied "Vlijmens Ven, Moerputten & Bossche Broek" (hierna: het gebied). Dit gebied is op 23 mei 2013 aangewezen als Habitatrichtlijngebied.
2.2.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Totstandkoming en achtergrond van het besluit
3.       De Habitatrichtlijn bepaalt dat een coherent Europees ecologisch netwerk moet worden gevormd van speciale beschermingszones: het Natura 2000-netwerk. Dit netwerk is bedoeld om bepaalde dieren, planten en hun natuurlijke leefomgeving te beschermen en zo de biodiversiteit te behouden. De gebieden worden aangewezen vanwege hun relatieve belang voor de in bijlage I van de Habitatrichtlijn genoemde habitattypen en de in bijlage II van de Habitatrichtlijn genoemde habitatsoorten. Een gebied wordt in beginsel geselecteerd, wanneer het voor een habitattype of soort, afhankelijk van de omstandigheid of het een prioritair habitattype of prioritaire soort betreft, tot de vijf of tien belangrijkste gebieden in Nederland behoort.
3.1.    De procedure voor de aanwijzing van de Habitatrichtlijngebieden bestaat uit drie fases. In de eerste fase meldt de lidstaat een lijst met gebieden aan bij de Europese Commissie (hierna: de Commissie). In de tweede fase stelt de Commissie, in samenspraak met de lidstaat, de lijst van gebieden van communautair belang vast. Vervolgens wijst de lidstaat in de derde fase binnen zes jaar de gebieden op die lijst aan als Habitatrichtlijngebieden. Deze aanwijsverplichting is in Nederland geïmplementeerd in artikel 2.1 van de Wet natuurbescherming.
3.2.    De Europese Commissie heeft op 7 december 2004 een lijst van gebieden van communautair belang vastgesteld die geldt voor Nederland. Deze lijst is daarna meermaals geactualiseerd. Vanaf 2008 zijn in Nederland aanwijzingsbesluiten gepubliceerd voor deze Habitatrichtlijngebieden. In deze besluiten zijn de grenzen van de gebieden, de habitattypen en -soorten waarvoor de gebieden zijn aangewezen en de instandhoudingsdoelstellingen voor die habitattypen en -soorten opgenomen.
3.3.    De Afdeling heeft al eerder overwogen (uitspraak van 9 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1239, onder 8.2) dat de aanmelding en plaatsing van gebieden op de lijst van gebieden van communautair belang niet alleen zien op de habitattypen en habitatsoorten waarvoor dat gebied is geselecteerd. Die aanmelding en plaatsing hebben betrekking op alle habitattypen en habitatsoorten die in het bewuste gebied voorkomen in een meer dan verwaarloosbare oppervlakte of populatie. Ook voor die habitattypen en habitatsoorten moeten daarom instandhoudingsdoelstellingen worden geformuleerd.
3.4.    Gelet hierop was de minister verplicht om bij de aanwijzing van de Habitatrichtlijngebieden instandhoudingsdoelstellingen te formuleren voor alle in bijlagen I en II van de Habitatrichtlijn genoemde habitattypen en habitatsoorten die op dat moment in meer dan verwaarloosbare mate in die gebieden voorkwamen.
3.5.    Met het wijzigingsbesluit is beoogd te corrigeren wat niet goed is gegaan bij de oorspronkelijke aanwijzing van de Habitatrichtlijngebieden. Op het moment van aanwijzen waren in veel gevallen de habitattypenkaarten, waarop de aanwijzingen zijn gebaseerd, nog niet compleet. Met het wijzigingsbesluit zijn de habitattypen en -soorten, die op het moment van aanwijzen van het desbetreffende Habitatrichtlijngebied al in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig waren, alsnog toegevoegd aan de aanwijzingsbesluiten. In een (beperkt) aantal gevallen bleken habitattypen en soorten op het moment van aanwijzen niet in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig te zijn. Deze zijn met het wijzigingsbesluit verwijderd. Verder voorziet het wijzigingsbesluit in de aanpassing van sommige instandhoudingsdoelstellingen van habitattypen of -soorten waarvoor de gebieden al zijn aangewezen. Het wijzigingsbesluit brengt geen wijzigingen aan in de begrenzingen van de Habitatrichtlijngebieden en gaat niet over de Vogelrichtlijngebieden.
Terinzagelegging achtergronddocumenten
4.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de achtergronddocumenten, die ten grondslag liggen aan de habitattypenkaarten, niet actief met het ontwerp-wijzigingsbesluit ter inzage hoefden te worden gelegd. Volgens [appellante] is het onvoldoende dat zij deze achtergronddocumenten zelf moet opvragen. Zij kan hierdoor niet controleren of de toegevoegde habitattypen ook daadwerkelijk ten tijde van het aanwijzingsbesluit aanwezig waren. De rechtbank heeft daarom niet onderkend dat het wijzigingsbesluit in strijd met artikel 3:11 van de Awb is vastgesteld.
Ook heeft de rechtbank niet onderkend dat het niet actief ter inzage leggen van de brondocumenten in strijd is het recht op een eerlijk proces, dat is neergelegd in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), het fair play beginsel, en het transparantiebeginsel. [appellante] kan zich namelijk niet baseren op dezelfde gegevens als de minister, waardoor zij zich niet op gelijke wijze kan verdedigen. Tot slot heeft de rechtbank niet onderkend dat het niet ter inzage leggen van de achtergronddocumenten in strijd is met artikel 5, tweede lid, en artikel 6, tweede lid van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (hierna: het Verdrag van Aarhus).
4.1.    De staatssecretaris heeft toegelicht dat het wijzigingsbesluit is gebaseerd op de habitattypenkaarten. Deze kaarten zijn opgesteld door de provincies, Rijkswaterstaat en het ministerie van Defensie (de voortouwnemers). Op de kaarten is te zien waar de toegevoegde habitattypen zich ten tijde van het aanwijzingsbesluit bevonden en wat het oppervlaktepercentage van dat habitattype toen was. Uit de toelichting van de staatssecretaris kan worden opgemaakt dat de habitattypenkaarten op hun beurt zijn gebaseerd op vegetatiekarteringen en veldonderzoeken van deskundigen (hierna: de achtergronddocumenten). Deze achtergronddocumenten zijn niet specifiek opgesteld ten behoeve van het wijzigingsbesluit. De achtergronddocumenten liggen ook niet rechtstreeks aan het wijzigingsbesluit ten grondslag, omdat de minister niet over deze documenten beschikte en zich heeft gebaseerd op de habitattypenkaarten. De staatssecretaris heeft toegelicht dat de minister zich op de habitattypenkaarten kon baseren, omdat deze kaarten meermaals zijn gevalideerd door de voortouwnemers, de Interbestuurlijke Projectgroep Habitatkartering en door de minister zelf. Deze validatie gebeurde onder andere aan de hand van luchtfoto’s. De achtergronddocumenten hebben daarom niet ter inzage gelegen met het ontwerp-wijzigingsbesluit, maar ze waren wel op te vragen bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Een deel van de belanghebbenden heeft dat ook gedaan, aldus de staatssecretaris.
4.2.    Artikel 3:11 van de Awb schrijft voor dat het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit ter inzage legt, samen met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp.
4.3.    Voor de beoordeling van het ontwerp-wijzigingsbesluit was het van belang dat belanghebbenden konden nagaan of een habitattype zich ten tijde van de aanwijzing in meer dan verwaarloosbare mate in het gebied bevond. Dit konden belanghebbenden nagaan met de habitattypenkaarten. Naar het oordeel van de Afdeling was met de terinzagelegging van de habitattypenkaarten daarom alle relevante informatie voor belanghebbenden kenbaar, en was terinzagelegging van de achtergronddocumenten redelijkerwijs niet nodig voor de beoordeling van het ontwerp-wijzigingsbesluit. De Afdeling betrekt daarbij ook de omstandigheid dat de achtergronddocumenten niet zijn opgesteld ten behoeve van het wijzigingsbesluit, dat de minister zelf niet over de achtergronddocumenten beschikte en dat de minister deze achtergronddocumenten dus ook niet direct bij de besluitvorming heeft betrokken. Het is weliswaar voorstelbaar dat het lastig is om te controleren of een habitattypenkaart klopt, omdat dit betekent dat jaren na de vaststelling van de aanwijzingsbesluiten moet worden gecontroleerd of een habitattype ten tijde van de aanwijzing al aanwezig was, maar de terinzagelegging van de achtergronddocumenten, waarop de habitattypenkaarten zijn gebaseerd, had dat niet minder ingewikkeld gemaakt. De Afdeling concludeert daarom dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat er, voor zover het de terinzagelegging van de achtergronddocumenten betreft, geen sprake is van een schending van artikel 3:11 van de Awb (vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling van 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2187, onder 10.5).
4.4.    De Afdeling ziet daarnaast geen aanleiding voor het oordeel dat het niet ter inzage leggen van de achtergronddocumenten in strijd is met artikel 6 van het EVRM, het fair play-beginsel of het transparantiebeginsel. [appellante] had namelijk beschikking over de habitattypenkaarten, waarop de minister het wijzigingsbesluit heeft gebaseerd en waarin de achtergronddocumenten zijn vertaald. [appellante] had ook de mogelijkheid tot het opvragen van de achtergronddocumenten, die niet rechtstreeks aan het wijzigingsbesluit ten grondslag liggen. Gelet hierop, en op wat is overwogen onder 4.3, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat [appellante] zich niet in een ongelijkwaardige procespositie bevindt.
4.5.    Over het Verdrag van Aarhus overweegt de Afdeling als volgt. Artikel 5 van het Verdrag van Aarhus is in het Nederlandse recht geïmplementeerd in de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) en nu de Wet open overheid (Woo) (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1947, onder 25.2). De vraag of de achtergronddocumenten als milieu-informatie zijn te kwalificeren en op basis van de Wob of de Woo op verzoek openbaar moeten worden gemaakt, is een andere vraag dan de vraag of het stukken zijn die op grond van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb met het ontwerpbesluit ter inzage gelegd hadden moeten worden. De Afdeling overweegt verder dat het wijzigingsbesluit geen besluit is over een specifieke activiteit als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag van Aarhus. De Afdeling begrijpt het betoog daarom zo, dat het niet ter inzage leggen van de achtergronddocumenten volgens [appellante] in strijd is met artikel 8 van het Verdrag van Aarhus. Daarover overweegt de Afdeling dat, daargelaten of [appellante] zich rechtstreeks op artikel 8 van het Verdrag van Aarhus kan beroepen, gelet op wat is overwogen onder 4.3 geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat er onvoldoende gelegenheid voor inspraak is geboden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1907, onder 7.3).
Het betoog slaagt niet.
Habitattypen H6230 en H3150
5.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister voldoende heeft aangetoond dat habitattypen H6230 (heischrale graslanden) en H3150 (meren met krabbenscheer en fonteinkruiden) in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig waren in het gebied op het moment van aanwijzing. Volgens [appellante] was habitattype H6230 ten tijde van het aanwijzingsbesluit van 2013 nog niet in het gebied aanwezig. Zij verwijst daarvoor naar een door haar overgelegd rapport, waarin foto’s van informatieborden uit het natuurgebied en een kaart van de AERIUS monitor uit 2016 zijn opgenomen. Daarnaast volgt volgens [appellante] uit de beschrijving van dit habitattype in het rapport "Natuurdoelanalyse: 132 Vlijmens Ven, Moerputten en Bossche Broek", van 28 februari 2023, van Arcadis (hierna: de natuurdoelanalyse), dat habitattype H6230 kan voorkomen in laagveengebieden in licht verzuurde en verdroogde (voormalige) blauwgraslanden. Hierdoor is het aannemelijk dat het blauwgrasland door de jaren heen licht is verzuurd en verdroogd en daardoor mogelijk heischraal zou kunnen zijn geworden, zo stelt zij.
Ook habitattype H3150 was volgens [appellante] ten tijde van de aanwijzing in 2013 nog niet in het gebied aanwezig. Daarvoor verwijst zij naar een kaart van de AERIUS monitor uit 2019 en naar de natuurdoelanalyse. Uit de natuurdoelanalyse volgt namelijk dat het habitattype H3150 alleen buiten de begrenzing van de habitattypenkaart voorkwam. Verder verwijst [appellante] naar het rapport "Het voorkomen van Habitatrichtlijnsoorten in Habitatrichtlijngebieden: advies ten aanzien van wijzigingen in de Natura 2000-aanwijzingsbesluiten", van december 2017, van de Vlinderstichting, waarin beide habitattypen in het geheel niet worden genoemd. Tot slot betoogt [appellante] dat de peildatum op de habitattypenkaarten afwijkt van de peildatum die is gehanteerd bij de aanwijzing.
5.1.    Met het wijzigingsbesluit zijn meerdere habitattypen toegevoegd aan het gebied. Het gaat onder meer om habitattype H6230 (heischrale graslanden) en H3150 (meren met krabbenscheer en fonteinkruiden). De omvang en locatie van deze habitattypen zijn weergegeven op de habitattypenkaart van het gebied.
5.2.    De Afdeling stelt voorop dat de minister met de habitattypenkaarten in beginsel voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de habitattypen in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig waren in het gebied ten tijde van de aanwijzing. Het is vervolgens aan [appellante] om aannemelijk te maken dat deze habitattypenkaarten zodanige leemten of gebreken bevatten dat de minister deze kaarten niet bij de besluitvorming mocht betrekken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:864, onder 5.2). Dat in de zaak die in de uitspraak van de Afdeling van 12 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:856 aan de orde was tussen partijen niet in geschil was dat uit deskundigenonderzoek is gebleken dat het habitattype "actief hoogveen, hoogveenlandschap" vóór het nemen van het aanwijzingsbesluit in het Natura 2000-gebied aanwezig was, betekent niet dat uit die uitspraak moet worden afgeleid dat het ter beschikking stellen van de habitattypenkaarten onvoldoende is om aannemelijk te maken dat een habitattype ten tijde van de aanwijzing in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig was.
5.3.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat de habitattypenkaart voor habitattype H6230 (heischrale graslanden) leemten of gebreken bevat. [appellante] verwijst weliswaar naar een rapport van een ecoloog dat als bijlage bij het hoger beroep is opgenomen, maar in dit rapport zijn geen gegevens opgenomen over de auteur van het rapport of het ecologische onderzoeksbureau dat dit rapport heeft opgesteld. De conclusies van het rapport leiden ook niet tot het oordeel dat habitattype H6230 ten tijde van de aanwijzing niet aanwezig was in het gebied. Dat het habitattype namelijk niet is opgenomen op informatieborden in het gebied, betekent niet dat het habitattype daar niet voorkomt. De gegevens op de informatieborden zijn immers niet een uitputtend weergave van alle habitattypen die in het gebied voorkomen. De omstandigheid dat het habitattype daarnaast niet is opgenomen in de AERIUS monitor van 2016 leidt evenmin tot het oordeel dat dit habitattype ten tijde van de aanwijzing nog niet aanwezig was, omdat deze versie van de AERIUS monitor nog was gebaseerd op de ongecorrigeerde habitattypenkaarten. Daarnaast is de enkele stelling van [appellante], dat het aannemelijk is dat het blauwgrasland door de jaren heen is verschraald, onvoldoende om aannemelijk te maken dat de habitattypenkaart een gebrek bevat.
5.4.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellante] ook niet aannemelijk gemaakt dat de habitattypenkaart voor habitattype H3150 (meren met krabbenscheer en fonteinkruiden) leemten of gebreken bevat. De staatssecretaris heeft namelijk toegelicht dat habitattype H3150 aanvankelijk niet in het aanwijzingsbesluit was opgenomen, omdat de locatie waar dit habitattype zich bevond op dat moment nog niet was gekarteerd. Op een luchtfoto uit 2012 is echter te zien dat dit habitattype toen al wel aanwezig was. Alhoewel de specifieke soort niet was vast te stellen aan de hand van deze luchtfoto, kon dit wel worden vastgesteld op grond van een nader veldonderzoek in 2017. Wat [appellante] tegen deze motivering heeft ingebracht, is naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende om de conclusie van de minister te weerleggen. De gegevens van de AERIUS monitor uit 2019 en de natuurdoelanalyse zijn hiervoor namelijk niet relevant, omdat deze zijn gebaseerd op de ongecorrigeerde habitattypenkaarten. Ook het rapport van de Vlinderstichting is daarvoor niet relevant, omdat dit rapport alleen gaat over soorten en niet over habitattypen. Tot slot heeft de staatssecretaris onweersproken toegelicht dat de datum op de habitattypenkaart van het gebied de datum van de topografische ondergrond is.
5.5.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank daarom terecht overwogen dat de minister aannemelijk heeft gemaakt dat habitattypen H6230 en H3150 ten tijde van het aanwijzingsbesluit in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig waren in het gebied.
Het betoog slaagt niet.
Gevolgen voor de bedrijfsvoering
6.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister bij het vaststellen van het wijzigingsbesluit geen rekening hoefde te houden met de gevolgen van het besluit voor zijn bedrijf. Zij voert hierover aan dat zij als gevolg van het wijzigingsbesluit bij het aanvragen van een natuurvergunning rekening moet houden met extra stikstofgevoelige habitattypen. [appellante] heeft concrete toekomstplannen om haar bedrijf te verduurzamen, onder andere door het houden van een ander ras koeien, maar door het wijzigingsbesluit wordt zij belemmerd in deze omschakeling.
6.1.    Zoals de Afdeling hiervoor heeft overwogen onder 3.3 en 3.4, was de minister verplicht om alle in bijlagen I en II van de Habitatrichtlijn genoemde habitattypen en -soorten die ten tijde van de aanwijzing in meer dan verwaarloosbare mate voorkwamen in de Habitatrichtlijngebieden in de aanwijzingsbesluiten op te nemen en daarvoor instandhoudingsdoelstellingen te formuleren. Met het wijzigingsbesluit heeft de minister nader uitvoering gegeven aan die verplichting, door onvolledigheden en eerder gemaakte fouten ten aanzien van de - al aangewezen - Habitatrichtlijngebieden te herstellen. Gelet op die verplichting is er geen ruimte om rekening te houden met de gevolgen van het wijzigingsbesluit voor de agrarische bedrijfsvoering van [appellante]. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, voor zover aangevallen.
8.       De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.E.H.J. Vollaers, griffier.
w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Vollaers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2025
880-1092
Bijlage
EVRM
Artikel 6. Recht op een eerlijk proces
1 Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.
[…]
Verdrag van Aarhus
Artikel 5. Verzamelen en verspreiden van milieu-informatie
[…]
2 Elke Partij waarborgt dat, binnen het kader van haar nationale wetgeving, de wijze waarop overheidsinstanties milieu-informatie beschikbaar stellen aan het publiek transparant is en dat milieu-informatie op doeltreffende wijze toegankelijk is, onder meer door:
a. het verstrekken van voldoende informatie aan het publiek over de aard en de strekking van de milieu-informatie die in het bezit is van de betrokken overheidsinstanties, de fundamentele voorwaarden waarop deze informatie beschikbaar wordt gesteld en toegankelijk is, en via welke procedure deze kan worden verkregen;
b. het instellen en in stand houden van praktische voorzieningen zoals:
i. voor het publiek toegankelijke lijsten, registers of bestanden;
ii. de eis dat overheidsfunctionarissen het publiek bijstaan bij het verkrijgen van toegang tot informatie ingevolge dit Verdrag; en
iii. het aanwijzen van contactpunten; en
c. het kosteloos verschaffen van toegang tot de milieu-informatie die zich bevindt in lijsten, registers of bestanden als bedoeld in het voorgaande onderdeel b., i).
[…]
Artikel 6. Inspraak in besluiten over specifieke activiteiten
[…]
2 Het betrokken publiek wordt, bij openbare bekendmaking of, indien van toepassing, individueel, vroegtijdig in een milieu-besluitvormingsprocedure, en op adequate, tijdige en doeltreffende wijze, geïnformeerd over onder meer:
a. de voorgestelde activiteit en de aanvraag waarover een besluit zal worden genomen;
b. de aard van mogelijke besluiten of het ontwerp-besluit;
c. de voor de besluitvorming verantwoordelijke overheidsinstantie;
d. de beoogde procedure, met inbegrip van, in de gevallen waarin deze informatie kan worden verstrekt:
i. de aanvang van de procedure;
ii. de mogelijkheden voor inspraak van het publiek;
iii. de tijd en plaats van een beoogde openbare hoorzitting;
iv. een aanduiding van de overheidsinstantie waarvan relevante informatie kan worden verkregen en waarbij de relevante informatie voor het publiek ter inzage is gelegd;
v. een aanduiding van de betreffende overheidsinstantie of enig ander officieel lichaam waarbij opmerki.ngen of vragen kunnen worden ingediend en van het tijdschema voor het doorgeven van opmerkingen of vragen; en
vi. een aanduiding van welke voor de voorgestelde activiteit relevante milieu-informatie beschikbaar is; en
e. het feit dat de activiteit voorwerp is van een nationale of grensoverschrijdende milieu-effectrapportage.
[…]
Artikel 8
Inspraak tijdens de voorbereiding van uitvoerende regelingen en/of algemeen toepasselijke wettelijk bindende normatieve instrumenten
Elke partij tracht doeltreffende inspraak in een passend stadium te bevorderen, en terwijl opties nog openstaan, gedurende de voorbereiding door overheidsinstanties van uitvoerende regelingen en andere algemeen toepasselijke wettelijk bindende regels die een aanzienlijk effect kunnen hebben op het milieu.
Hiertoe zouden de volgende stappen dienen te worden genomen:
a) er zouden voor doeltreffende inspraak toereikende termijnen dienen te worden vastgesteld;
b) ontwerp-regels zouden dienen te worden gepubliceerd of anderszins aan het publiek beschikbaar te worden gesteld; en
c) het publiek zou in de gelegenheid dienen te worden gesteld opmerkingen te maken, rechtstreeks of via representatieve overlegorganen.
Met het resultaat van de inspraak wordt zoveel mogelijk rekening gehouden.