ECLI:NL:RVS:2025:2595

Raad van State

Datum uitspraak
10 juni 2025
Publicatiedatum
10 juni 2025
Zaaknummer
202500056/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen uitspraak rechtbank Den Haag inzake asielaanvraag van betrokkene

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 27 december 2024 een besluit van de minister om een asielaanvraag niet in behandeling te nemen, heeft vernietigd. De minister had op 28 oktober 2024 besloten de aanvraag van betrokkene, die de Syrische nationaliteit heeft, niet te behandelen omdat Polen volgens de Dublinverordening verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank oordeelde dat de minister een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van haar uitspraak. De minister heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij betrokkene werd vertegenwoordigd door mr. A. Berends, advocaat in Amsterdam.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 10 juni 2025 geoordeeld dat de minister belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep, ondanks dat de overdrachtstermijn inmiddels is verstreken. De Afdeling heeft de grieven van de minister beoordeeld en geconcludeerd dat de eerste grief slaagt, omdat de rechtbank niet had mogen oordelen dat de minister niet inhoudelijk op de specifieke omstandigheden van betrokkene was ingegaan. De tweede grief, die betrekking had op de motivering van de minister om de asielaanvraag niet onverplicht aan zich te trekken, werd eveneens gegrond verklaard. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond, waardoor de minister geen proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

202500056/1/V3.
Datum uitspraak: 10 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 27 december 2024 in zaak nr. NL24.42377 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 28 oktober 2024 heeft de minister een aanvraag van betrokkene om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 27 december 2024 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. A. Berends, advocaat in Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1.       Betrokkene heeft de Syrische nationaliteit. De minister heeft zijn asielaanvraag niet in behandeling genomen, omdat volgens haar op grond van de Dublinverordening Polen verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Belang bij het hoger beroep
2.       De minister heeft in haar hogerberoepschrift van 3 januari 2025 laten weten dat de overdrachtstermijn op 10 januari 2025 zal verstrijken. Partijen hebben de Afdeling niet bericht dat de overdrachtstermijn in de tussentijd is verlengd. Daarom gaat de Afdeling ervan uit dat de overdrachtstermijn inmiddels is verstreken en dat de minister de asielaanvraag van betrokkene alsnog in behandeling zal moeten nemen. Dit betekent dat de minister, zelfs als zij gelijk krijgt, met haar hoger beroep niet meer kan bereiken dat zij betrokkene mag overdragen aan Polen. De minister heeft in haar hogerberoepschrift betoogd dat van de uitspraak van de rechtbank ongewenste precedentwerking uitgaat, omdat de rechtbank is afgeweken van recente rechtspraak van de Afdeling. De Afdeling volgt de minister hierin en is daarom van oordeel dat zij nog steeds belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar hoger beroep. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 13 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:896, onder 3.
Beoordeling van de eerste grief
3.       De eerste grief van de minister is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister niet mocht volstaan met een standaardvoornemen waarin zij niet inhoudelijk is ingegaan op de specifieke omstandigheden van betrokkene. Deze rechtsvraag is door de Afdeling beantwoord in de uitspraak van 11 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1642, onder 4.3 tot en met 4.8. In die uitspraak heeft de Afdeling uitgelegd waarom de besluitvorming niet zonder meer onzorgvuldig is als de minister in het voornemen in de Dublinprocedure niet expliciet ingaat op de individuele omstandigheden van een vreemdeling. Dit betekent dat de eerste grief slaagt.
Beoordeling van de tweede grief
4.       De tweede grief van de minister is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat zij geen aanleiding heeft hoeven zien om de asielaanvraag van betrokkene op grond van artikel 17 van de Dublinverordening onverplicht aan zich te trekken.
4.1.    De minister betoogt terecht dat het oordeel van de rechtbank niet in lijn is met vaste rechtspraak van de Afdeling. De Afdeling wijst bijvoorbeeld op haar uitspraak van 25 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:717, onder 7 tot en met 7.5, over artikel 17 van de Dublinverordening en persoonlijke ervaringen in een andere lidstaat.
4.2.    De minister betoogt verder terecht dat zij de verklaringen waar betrokkene zich op heeft beroepen over zijn eerdere ervaringen in Polen al heeft betrokken bij de beoordeling of zij voor Polen van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Zo heeft zij bij haar beoordeling betrokken dat betrokkene heeft verklaard dat hij twee keer is gepushbackt en dat hij is mishandeld door soldaten of de grenspolitie in een bos in Polen. Daarbij heeft de rechtbank volgens de minister terecht overwogen dat zij op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag uitgaan dat Polen zijn internationale verplichtingen tegenover betrokkene zal nakomen. Uit voornoemde uitspraak van 25 februari 2025 volgt dat de minister hiermee in beginsel deugdelijk heeft gemotiveerd waarom zij haar discretionaire bevoegdheid uit artikel 17 van de Dublinverordening niet gebruikt, omdat die beoordeling ook is toegespitst op de concrete omstandigheden van betrokkene. De minister heeft in haar besluit ook gemotiveerd waarom volgens haar geen sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht van onevenredige hardheid getuigt. Dat zij daarbij ook heeft verwezen naar haar standpunt over het interstatelijk vertrouwensbeginsel, maakt niet dat het besluit op dit punt niet deugdelijk gemotiveerd is. Het staat de minister vrij om haar besluiten op deze manier te motiveren. Zo is voor betrokkene immers kenbaar waarom de minister zijn aanvraag niet onverplicht in behandeling neemt en is het voor de bestuursrechter mogelijk om deze motivering te toetsen.
4.3.    De grief slaagt.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 27 december 2024 in zaak nr. NL24.42377;
III.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.C.M. van Trappen, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Van Trappen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2025
985