202402131/1/V2.
Datum uitspraak: 28 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 29 maart 2024 in zaak nr. NL22.25111 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 2 december 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van betrokkene om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 29 maart 2024 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. N.M. de Houwer-van Wijk, advocaat in Echt, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. Betrokkene heeft de Somalische nationaliteit. Op 16 maart 2022, toen hij vijftien jaar en tien maanden oud was, heeft hij in Nederland een asielaanvraag ingediend. Die aanvraag heeft de minister afgewezen, omdat volgens haar niet aannemelijk is dat betrokkene te vrezen heeft voor [persoon] en daarom niet aannemelijk is dat betrokkene bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade. Bij dit besluit is geen terugkeerbesluit genomen, omdat het onderzoek naar adequate opvang, als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 14 januari 2021, TQ, ECLI:EU:C:2021:9, nog niet was afgerond. Het onderzoek is voortgezet tijdens de beroepsprocedure, maar heeft niet tot resultaat geleid. Het hoger beroep gaat over de vraag of de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat betrokkene voldoende heeft meegewerkt aan het onderzoek en dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat nader onderzoek nog tot resultaat kan leiden.
Belang bij het hoger beroep
2. Anders dan betrokkene in zijn schriftelijke uiteenzetting betoogt, heeft de minister belang bij het hoger beroep. Dat belang is alleen al gelegen in de beslissing van de rechtbank in deze concrete zaak. De rechtbank heeft namelijk het besluit van de minister vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. De minister heeft daarom belang bij een beoordeling van de uitspraak en de motivering daarvan.
Oordeel rechtbank
3. De rechtbank heeft zich in aanloop naar haar einduitspraak van 29 maart 2024 in verschillende tussenuitspraken uitgelaten over het asielrelaas van betrokkene en de voortgang van het onderzoek naar adequate opvang in Somalië. In de tussenuitspraak van 29 maart 2023 heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister vooralsnog deugdelijk heeft gemotiveerd dat betrokkene niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Over het onderzoek naar adequate opvang heeft de rechtbank overwogen dat zij hierover regie wil voeren. Daarom heeft de rechtbank de minister in de gelegenheid gesteld om over het onderzoek actuele informatie te verstrekken. In de tussenuitspraak van 24 april 2023 heeft de rechtbank de minister onder meer opgedragen om elke maand actuele informatie te verstrekken over de voortgang van het onderzoek. In de tussenuitspraak van 3 juli 2023 heeft de rechtbank overwogen dat de minister voldoende voortvarend heeft onderzocht of voor betrokkene adequate opvang beschikbaar is. Ook heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene zijn medewerking niet afhankelijk mag stellen van zijn gestelde vrees voor [persoon], gelet op het feit dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat betrokkene niet in aanmerking komt voor internationale bescherming. Verder heeft de rechtbank de minister nogmaals opgedragen om actuele informatie te verstrekken over de voortgang van het onderzoek.
3.1. In de einduitspraak van 29 maart 2024 heeft de rechtbank geoordeeld dat betrokkene weliswaar aanvankelijk niet voldoende heeft meegewerkt aan het onderzoek, maar dat betrokkene later wel voldoende is gaan meewerken. De rechtbank heeft overwogen dat betrokkene met stukken concreet heeft onderbouwd waaruit zijn medewerking bestaat. Volgens de rechtbank heeft de minister ondeugdelijk gemotiveerd welk nader onderzoek zij nog zou kunnen verrichten. Daarom is het onderzoek vastgelopen en valt van nader onderzoek geen resultaat meer te verwachten. Er is volgens de rechtbank geen ruimte om een langere onderzoeksduur bij wijze van sanctie voor het onvoldoende medewerken te rechtvaardigen. Op grond daarvan heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister een actuele beoordeling moet maken van de asielaanvraag en dat, indien de minister beslist dat aan betrokkene geen asiel hoeft te worden verleend, zij betrokkene in het bezit moet stellen van een reguliere verblijfsvergunning in verband met het buitenschuldbeleid voor niet-begeleide minderjarigen.
Hoger beroep
4. De minister klaagt in haar eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat betrokkene uiteindelijk voldoende heeft meegewerkt aan het onderzoek naar adequate opvang en dat de minister dus niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat nader onderzoek zal leiden tot het kunnen vaststellen of voor betrokkene adequate opvang aanwezig is. Volgens de minister heeft betrokkene gedurende de gehele periode het onderzoek belemmerd en vertraagd. Ook bestrijdt de minister het oordeel van de rechtbank dat zij niet heeft geconcretiseerd welke onderzoekshandelingen nog tot nader resultaat zouden kunnen leiden.
4.1. Voor het slagen van het onderzoek naar adequate opvang rust op betrokkene en de minister een gedeelde verantwoordelijkheid. Van de minister wordt verwacht dat zij, in samenwerking met betrokkene, voortvarend onderzoek verricht naar het bestaan van adequate opvang, zodat betrokkene niet onnodig lang in onzekerheid verkeert over zijn verblijfsstatus. Van betrokkene en zijn voogd mag worden verwacht dat zij actief en volledig aan het onderzoek meewerken, onder meer door zo veel mogelijk informatie te verstrekken over bijvoorbeeld het laatste contact met en de laatst bekende verblijfplaats van het familielid en door zich te wenden tot hulporganisaties die een rol van betekenis kunnen spelen bij de zoektocht naar en de hereniging met familieleden. Zie de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1530, onder 19.2. Nieuwe ontwikkelingen moeten tijdig met de minister worden gedeeld en als betrokkene om gegronde redenen niet in staat is om ergens medewerking aan te verlenen, moet hij dit aannemelijk maken. Als betrokkene onvoldoende meewerkt, kan het onderzoek niet adequaat worden voortgezet en kan het niet tijdig worden afgerond. Zie de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2670, onder 20. In zo’n geval mag de minister de onderzoekstermijn verlengen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, moet bij de vraag of betrokkene actief en volledig heeft meegewerkt, rekening worden gehouden met het feit dat sprake is van een minderjarige. Het onderzoek zal erin moeten resulteren dat ofwel een terugkeerbesluit wordt genomen ofwel een vergunning volgens het buitenschuldbeleid wordt verleend. Zie de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1532, onder 3.1. 4.2. In dit geval betoogt de minister terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene gedurende de onderzoeksperiode actief en volledig aan het onderzoek heeft meegewerkt. De minister betoogt terecht dat betrokkene niet alleen aanvankelijk, maar gedurende de gehele onderzoeksperiode onvoldoende aan het onderzoek heeft meegewerkt. De rechtbank heeft overwogen dat betrokkene zijn medewerking met stukken heeft onderbouwd, maar heeft niet benoemd uit welke stukken zij afleidt dat betrokkene na verloop van tijd aan het onderzoek is gaan meewerken. Naar het oordeel van de Afdeling betoogt de minister terecht dat, ook met inachtneming van de door betrokkene in beroep overgelegde stukken, niet van een actieve en volledige medewerking is gebleken.
4.3. De rechtbank heeft in verschillende tussenuitspraken, hierboven weergeven onder 3, onbestreden overwogen dat betrokkene zijn vrees voor [persoon] niet aannemelijk heeft gemaakt en dat deze vrees dan ook geen gegronde reden oplevert om geen volledige medewerking aan het onderzoek te verlenen. De minister betoogt terecht dat betrokkene niettemin gedurende de gehele onderzoeksperiode zijn vrees voor [persoon] heeft aangevoerd als reden om niet volledig aan het onderzoek mee te werken. In dit kader wijst de minister terecht op de adviesnota van de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: DT&V) van 10 januari 2024. Uit deze nota blijkt dat betrokkene gedurende het gehele eerste onderzoeksjaar zijn vrees voor [persoon] heeft aangevoerd als reden om niet volledig mee te werken. Zo staat hierin dat betrokkene heeft gesteld dat hij om deze reden geen mensen uit de Somalische gemeenschap in Nederland heeft bevraagd over zijn familie en ook geen contact wil opnemen met zijn contacten in Somalië. Hoewel betrokkene op een later moment wel dat contact heeft geïnitieerd, is betrokkene ook nadien blijven wijzen op zijn vrees voor [persoon]. Zo verklaart betrokkene in het vertrekgesprek dat op 16 januari 2024 heeft plaatsgevonden, dat hij niet wil dat de Internationale Organisatie voor Migratie (hierna: IOM) een onderzoek opstart in Somalië, omdat ze dan misschien mensen van [persoon] spreken. In het door de minister in hoger beroep overgelegde verslag van het vertrekgesprek dat op 22 februari 2024 heeft plaatsgevonden, staat verder dat betrokkene en zijn voogd in gesprek zijn geweest met het Rode Kruis. De medewerkers van het Rode Kruis hebben echter geen onderzoek opgestart, omdat zij aan betrokkene niet kunnen garanderen dat [persoon] zijn foto niet zal kunnen zien. Hieruit volgt dat betrokkene ook na de verlenging van de onderzoekstermijn zijn vrees voor [persoon] is blijven aanvoeren als reden om niet volledig mee te werken aan de door de DT&V aangedragen onderzoeksmogelijkheden. Al om deze reden heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene onvoldoende medewerking heeft verleend aan het onderzoek naar adequate opvang.
4.4. De minister heeft bij de vraag of betrokkene actief en volledig heeft meegewerkt, voldoende rekening gehouden met het feit dat betrokkene minderjarig is. De minister heeft namelijk gedurende een langdurige periode voortvarend onderzoek gedaan en heeft betrokkene daarbij duidelijk uitgelegd wat er van hem werd verwacht en heeft hem daarbij voldoende tijd gegund om hieraan gevolg te geven.
4.5. De minister heeft daarnaast het proces-verbaal van bevindingen van 26 mei 2023 van de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (hierna: AVIM) op juiste wijze in haar handelwijze en besluitvorming betrokken. In dat proces-verbaal staat dat via Snapchat een gesprek heeft plaatsgevonden tussen betrokkene en een persoon die dezelfde naam heeft als zijn vader. De minister heeft niet enkel vanwege dit contact geoordeeld dat betrokkene het onderzoek zodanig heeft gefrustreerd dat het onderzoek niet kan worden afgerond. De minister heeft namelijk, zoals overwogen onder 4.3, er tevens terecht op gewezen dat betrokkene niet volledig aan de door de DT&V voorgestelde onderzoeksmogelijkheden heeft meegewerkt. Omdat deze motivering haar standpunt dat betrokkene onvoldoende heeft meegewerkt al kan dragen, laat de Afdeling in het midden of de minister uit het proces-verbaal van bevindingen van de AVIM terecht het vermoeden heeft afgeleid dat betrokkene contact heeft gehad met zijn vader.
4.6. Over de op 28 februari 2024 door betrokkene in beroep overgelegde stukken, betoogt de minister terecht dat ook deze stukken geen blijk geven van een volledige en actieve medewerking van betrokkene. Hoewel uit deze stukken blijkt dat betrokkene enige medewerking aan het onderzoek heeft verleend, bevestigen de overgelegde aantekeningen van de jeugdbeschermer, gemaakt bij het gesprek met het Rode Kruis, dat betrokkene in dat gesprek opnieuw zijn vrees voor [persoon] naar voren heeft gebracht en dat het Rode Kruis het dossier om die reden heeft gesloten. Deze stukken werpen daarom geen ander licht op de zaak.
4.7. Gelet op het voorgaande betoogt de minister terecht dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het onderzoek is vastgelopen en er geen resultaat meer is te verwachten. Pas nadat betrokkene een voldoende lange periode actief en volledig aan het onderzoek heeft meegewerkt, kan blijken dat van nader onderzoek geen resultaat is te verwachten. De minister heeft in dit geval deugdelijk gemotiveerd dat, wanneer betrokkene volledig en actief aan het onderzoek had meegewerkt, nader onderzoek nog tot resultaat had kunnen leiden. De minister heeft voldoende geconcretiseerd welke onderzoekshandelingen nog beschikbaar waren, namelijk het onderzoek waaraan betrokkene niet of onvoldoende heeft meegewerkt, zoals het onderzoek door het Rode Kruis en door de IOM. Dat betrokkene kort na de uitspraak van de rechtbank meerderjarig is geworden, maakt het voorgaande, anders dan betrokkene in zijn schriftelijke uiteenzetting betoogt, niet anders. Het is immers in dit geval aan het gebrek aan medewerking van betrokkene te wijten dat de minister het onderzoek niet in een eerder stadium kon afronden.
4.8. De grief slaagt.
5. Gelet op de beoordeling van de eerste grief, klaagt de minister in haar tweede grief terecht dat de rechtbank haar ten onrechte de opdracht heeft gegeven om betrokkene in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in verband met het buitenschuldbeleid voor niet-begeleide minderjarigen, wanneer zij aan betrokkene geen internationale bescherming verleent. Ook deze grief slaagt daarom.
Conclusie
6. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Het beroep van betrokkene
7. De Afdeling stelt vast dat de rechtbank in de tussenuitspraak van 29 maart 2023 is ingegaan op de tot dan toe aangevoerde beroepsgronden van betrokkene. De rechtbank heeft op grond daarvan geoordeeld dat de minister vooralsnog deugdelijk heeft gemotiveerd dat betrokkene niet in aanmerking komt voor internationale bescherming. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat zij deze beslissing in de einduitspraak nader zal motiveren en indien nodig, zal actualiseren op grond van tegen die tijd beschikbare informatie. In de einduitspraak heeft de rechtbank vervolgens geoordeeld dat, omdat zij het besluit vernietigt vanwege het onderzoek naar adequate opvang, de minister ook een nieuwe, actuele beoordeling moet maken van de asielaanvraag van betrokkene. In de einduitspraak is de rechtbank echter niet teruggekomen van haar beoordeling in haar tussenuitspraak van de tot dan toe aangevoerde beroepsgronden van betrokkene over de afwijzing van zijn asielaanvraag. De rechtbank heeft dan ook over deze beroepsgronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven. Betrokkene heeft geen hoger beroep ingesteld tegen dit oordeel van de rechtbank, waardoor hiervan dient te worden uitgegaan. De Afdeling zal daarom alleen ingaan op de beroepsgronden van betrokkene die hij na de tussenuitspraak van 29 maart 2023 heeft aangevoerd.
8. Betrokkene heeft in de brieven van 10 februari 2024 en 28 februari 2024 aangevoerd dat hij wel degelijk een gegronde vrees heeft voor [persoon]. Betrokkene wijst op het landenbeleid over Somalië, waarin staat dat een risico op ernstige schade in beginsel wordt aangenomen als een vreemdeling afkomstig is uit een gebied waar [persoon] aan de macht is. Betrokkene stelt dat hij geboren is in het dorp Ceel Buur en dat zijn ouders daar wonen. Betrokkene heeft een kaart overgelegd waarop het betreffende dorp is aangekruist, en waarop staat dat [persoon] daar aan de macht is.
8.1. De Afdeling stelt vast dat betrokkene heeft verklaard dat hij is geboren in Mogadishu, dat hij op jonge leeftijd is vertrokken naar het dorp Ceel Buur en dat hij op zevenjarige leeftijd, in 2013, naar Mogadishu is teruggekeerd en daar tot zijn vertrek uit Somalië, in 2022, heeft verbleven. Gelet op deze verklaringen van betrokkene is de minister er terecht van uitgegaan dat betrokkene afkomstig is uit Mogadishu en niet uit Ceel Buur. Dat betrokkene in beroep stelt dat hij - in afwijking van zijn verklaringen - is geboren in Ceel Buur, maakt dit niet anders, alleen al omdat betrokkene niet heeft toegelicht waarom niet van zijn verklaringen kan worden uitgegaan. Daarom heeft de minister terecht beoordeeld of betrokkene een gegronde vrees heeft voor vervolging of een reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer naar Mogadishu en heeft zij deze beoordeling terecht niet gemaakt voor het dorp Ceel Buur. Omdat [persoon] niet aan de macht is in Mogadishu, kan betrokkene geen geslaagd beroep doen op het landenbeleid over Somalië. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Gevolg van deze uitspraak
10. Het gevolg van deze uitspraak is dat de minister niet opnieuw hoeft te beslissen op de asielaanvraag van betrokkene. Ook hoeft de minister betrokkene niet in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in verband met het buitenschuldbeleid voor niet-begeleide minderjarigen. De Afdeling constateert dat betrokkene gedurende de behandeling van het hoger beroep meerderjarig is geworden. De minister hoeft daarom geen nader onderzoek meer te verrichten naar het bestaan van adequate opvang in Somalië. De minister is bevoegd om een terugkeerbesluit te nemen. Daarbij moet de minister het beginsel van non-refoulement in acht nemen. Dat houdt in dat zij bij het nemen van het terugkeerbesluit een geactualiseerde beoordeling moet maken van de risico’s die betrokkene loopt in geval van terugkeer naar Somalië.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 29 maart 2024 in zaak nr. NL22.25111;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. V.V. Essenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Prins
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2025
936-1108