ECLI:NL:RVS:2025:2457

Raad van State

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
28 mei 2025
Zaaknummer
202104207/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over bestemmingsplan Herijking Nuenen-West met betrekking tot de bouw van woningen en de gevolgen voor omwonenden

Op 28 mei 2025 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in de zaak over het bestemmingsplan "Herijking Nuenen-West". Dit bestemmingsplan, dat op 29 april 2021 door de gemeenteraad van Nuenen is vastgesteld, maakt de bouw van 1.615 woningen mogelijk in een gebied dat voorheen voornamelijk agrarisch was. De appellanten, waaronder bewoners en de Parochie Heilig Kruis, hebben beroep aangetekend tegen dit besluit, omdat zij vrezen voor aantasting van hun woon- en leefklimaat door de nieuwe ontwikkelingen. De Raad heeft vastgesteld dat de gemeenteraad bij de vaststelling van het bestemmingsplan niet alle relevante belangen voldoende heeft afgewogen, met name met betrekking tot de bouwhoogte en de afstand van nieuwe woningen tot bestaande percelen. De Raad heeft de gemeenteraad opgedragen om binnen 26 weken de geconstateerde gebreken te herstellen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige afweging van belangen bij ruimtelijke ordening en de noodzaak om de gevolgen voor omwonenden adequaat te onderbouwen. De Raad heeft ook geoordeeld dat de appellanten niet in hun belangen zijn geschaad door de niet ter inzage gelegde plannen, en dat de gemeenteraad voldoende maatregelen heeft genomen om de verkeerssituatie en de geluidsoverlast te beheersen. De zaak blijft open voor verdere behandeling na herstel van de gebreken.

Uitspraak

202104207/1/R2.
Datum uitspraak: 28 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak, onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:
1.       [appellant sub 1], wonend in Nuenen, gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten,
2.       [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], wonend in Nuenen, gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten,
3.       [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), wonend in Nuenen, gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten,
4.       [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 4]), wonend in Nuenen, gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten,
5.       [appellant sub 5], wonend in Nuenen, gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten,
6.       Parochie Heilig Kruis, gevestigd in Nuenen, gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten,
7.       [appellant sub 7], wonend in Eindhoven,
8.       [appellant sub 8] en anderen, wonend in Nuenen, gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten,
9.       [appellant sub 9], wonend in Nuenen, gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten,
10.     [appellant sub 10], wonend in Nuenen, gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten,
11.     [appellant sub 11], wonend in Nuenen, gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten,
12.     [appellant sub 12] en anderen, wonend in Nuenen, gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten,
13.     [appellant sub 13], wonend in Nuenen, gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 29 april 2021 heeft de raad het bestemmingsplan "Herijking Nuenen-West" en het gelijknamige exploitatieplan vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellanten sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], Parochie Heilig Kruis, [appellant sub 7], [appellant sub 8] en anderen, [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 11] en [appellant sub 12] en anderen beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 2 juni 2022 heeft de raad het bestemmingsplan "Herijking Nuenen-West" opnieuw en gewijzigd vastgesteld.
Een aantal appellanten heeft hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
De raad heeft op 12 april 2023 en op 12 december 2023 een aanvullend verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: STAB) heeft op verzoek van de Afdeling een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant sub 4], [appellanten sub 2], [appellant sub 11], [appellant sub 7], [appellant sub 12] en anderen, [appellant sub 8] en anderen en de raad hebben hun zienswijzen daarop naar voren gebracht.
Bij besluit van 4 juli 2024 heeft de raad het bestemmingsplan "Herijking Nuenen-West" opnieuw en gewijzigd vastgesteld.
Een aantal appellanten heeft zienswijzen daarop naar voren gebracht. [appellant sub 13] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Een aantal partijen heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) (hierna: de Staat) aangemerkt als partij in deze procedure.
De Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 13 augustus 2024, waar een aantal partijen is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook de raad heeft zich laten vertegenwoordigen.
Een aantal partijen heeft nadere stukken ingediend.
Na het sluiten van het onderzoek op de zitting heeft de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Awb heropend. Dit om partijen in de gelegenheid te stellen te reageren op de na de zitting ingebrachte nadere stukken van [appellant sub 8] en anderen, [appellant sub 13], [appellant sub 11] en de raad.
Een aantal partijen heeft gereageerd op de nadere stukken.
De Afdeling heeft, nadat geen van de partijen heeft aangegeven opnieuw op zitting te willen worden gehoord, met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb, besloten dat een nadere zitting achterwege blijft en vervolgens het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan en een exploitatieplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan en exploitatieplan onherroepelijk zijn.
De ontwerpen van het bestemmingsplan en het exploitatieplan zijn op 25 februari 2019 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw), zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
Wettelijk kader in bijlage
2.       Het wettelijk kader en de planregels zijn, voor zover van belang, opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak. Voor de leesbaarheid van de uitspraak is ook een aantal bepalingen opgenomen in de overwegingen van de uitspraak.
Waar gaat deze zaak over?
3.       Het bestemmingsplan is opgesteld op basis van de mogelijkheden die de Chw biedt en is een zogenoemd bestemmingsplan met verbrede reikwijdte. Het plangebied ligt ten westen van het centrum van Nuenen. Het gebied wordt doorkruist door de Europalaan, die Nuenen met Eindhoven verbindt. Voor een groot deel van het plangebied gold het plan "Uitbreidingsplan Nuenen West". Op basis van dat bestemmingsplan rustte op een aanzienlijk deel van de gronden van het plangebied een uit te werken woonbestemming voor zo’n 1.575 woningen. Op dit moment wordt het gebied voornamelijk voor agrarische doeleinden gebruikt, met verspreid over het gebied verschillende woningen. Het plan maakt mogelijk dat binnen het plangebied 1.615 woningen kunnen worden gebouwd. De ontwikkeling van de woonwijk vindt in drie fases plaats. De gronden voor fase 1 hebben de bestemming "Woongebied - 1", de gronden voor fase 2 de bestemming "Woongebied - 2" en de gronden voor fase 3 de bestemming "Woongebied - Uit te werken". Voor gronden met de laatstgenoemde bestemming zal dus, om de daar voorziene woningen te kunnen realiseren, nog een uitwerkingsplan moeten worden vastgesteld. In het plangebied komen verder de bestemmingen "Wonen", "Groen", "Verkeer" en "Gemengd" voor.
4.       Appellanten wonen, dan wel zijn gevestigd in (de nabijheid van) het plangebied. Zij kunnen zich niet verenigen met het bestemmingsplan omdat zij, samengevat weergegeven, vrezen voor aantasting van hun woon-, leef- en werkklimaat. Hieronder zullen de posities van de appellanten nader worden geduid.
5.       [appellant sub 1] woont aan de [locatie 1]. Hij vreest dat zijn woon- en leefklimaat onevenredig wordt aangetast door de activiteiten die het plan mogelijk maakt. Het toekennen van de bestemming "Woongebied - 1" aan de gronden tegenover zijn perceel past niet in het oorspronkelijke dorpsplan, waarmee ‘landelijk dorps wonen’ wordt beoogd.
6.       [appellanten sub 2] wonen aan de [locatie 2]. Zij vinden dat de bestemming "Woongebied - 1" onvoldoende rechtszekerheid biedt over de invulling van de bouwpercelen. Ook vrezen zij dat het plan zal leiden tot een toename van verkeer in het plangebied en klagen zij over de ontsluitingsstructuur.
7.       [appellant sub 4] woont aan de [locatie 3]. Hij vreest dat zijn woon- en leefklimaat onevenredig wordt aangetast als gevolg van het plan. Ook vindt hij dat de bestemming "Woongebied - 2" rechtsonzeker is. Daarnaast vreest hij hinder als gevolg van toenemende verkeersintensiteiten en klaagt hij over de ontsluitingsstructuur.
8.       [appellant sub 5] woont aan de [locatie 4] en is eigenaar van een bedrijf dat is gevestigd aan de [locatie 5]. Zij klaagt dat het plan niet voorziet in een goed woon- en werkklimaat voor de huidige en toekomstige bewoners en ondernemers van het bedrijventerrein Spegelt.
9.       [appellant sub 7] is eigenaar van de bedrijfsopstallen van de Opwettense watermolen, waarin de inrichting ‘De Watermolen van Opwetten’ wordt geëxploiteerd. Hij is het niet eens met de ontsluitingsstructuur die in het bestemmingsplan is vastgelegd, omdat de bereikbaarheid van zijn bedrijf daardoor wordt aangetast. Ook vindt hij dat bij het opstellen van het bestemmingsplan geen rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding van de beek Kleine Dommel ter hoogte van zijn inrichting, waarvan een deel in gebruik is als restaurant.
10.     [appellant sub 8] en anderen wonen aan de Krommenakker en aan het Wettenseind. Zij vrezen dat zij als gevolg van het plan onevenredige verkeers- en geluidhinder zullen ondervinden. Ook klagen zij dat het plan rechtsonzeker is.
11.     [appellant sub 9] woont aan de [locatie 6]. Hij klaagt over de bebouwingsdichtheid en verkavelingsstructuur die in de buurt van zijn woning mogelijk wordt gemaakt.
12.     [appellant sub 10] woont aan de [locatie 7]. Hij klaagt dat hij lang in onzekerheid zal verkeren omdat de gronden naast zijn perceel opnieuw een uit te werken bestemming hebben gekregen. Ook loopt de bestemmingsgrens van de bestemming "Woongebied - Uit te werken" te dicht langs zijn perceel.
13.     [appellant sub 11] woont aan de [locatie 8]. Hij vreest dat zijn woon- en leefklimaat onevenredig wordt aangetast door het bestemmingsplan.
14.     [appellant sub 12] en anderen wonen ten westen van het plangebied. Zij klagen dat door het plan de verkeersintensiteiten rondom het plangebied zullen toenemen. Zij klagen ook dat de raad hun gezondheid onvoldoende heeft meegewogen bij de keuze voor de ontsluitingsstructuur ‘Variant X’.
15.     [appellant sub 13] woont aan de [locatie 9]. Hij vreest dat hij als gevolg van het plan onevenredige geluidhinder zal ondervinden.
16.     De raad heeft met het oog op de financiële uitvoerbaarheid van het plan ook een exploitatieplan vastgesteld. [appellant sub 10], [appellant sub 3] en de Parochie hebben beroepsgronden tegen het exploitatieplan naar voren gebracht. De beroepen van [appellant sub 3] en de Parochie richten zich alleen tegen het besluit van 29 april 2021, voor zover het gaat om de vaststelling van het exploitatieplan.
Herstelbesluiten bestemmingsplan
17.     De raad heeft bij besluit van 2 juni 2022 (hierna: het eerste herstelbesluit) en vervolgens bij besluit van 4 juli 2024 (hierna: het tweede herstelbesluit) het bestemmingsplan opnieuw en gewijzigd vastgesteld. Het eerste herstelbesluit wijzigt ten opzichte van het oorspronkelijke besluit onder andere het volgende: de bepalingen uit een aantal beleidsregels waarnaar in de planregeling wordt verwezen, zijn opgenomen in de planregels, en in de planregels is opgenomen dat de ontsluiting alleen volgens ‘Variant X' mag worden gerealiseerd. Het tweede herstelbesluit legt vast dat de Opwettenseweg een autoluwe fietsstraat wordt, brengt drie knippen aan om doorgaand gemotoriseerd verkeer tegen te gaan en stelt vast dat de ontsluiting van het plangebied alleen via een hoofdontsluitingsweg mag plaatsvinden en niet via interne wegen die bedoeld zijn voor verplaatsingen in het plangebied.
17.1.  De Afdeling stelt vast dat op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb tegen de herstelbesluiten een beroep van rechtswege is ontstaan voor [appellant sub 5], [appellanten sub 2], [appellant sub 11], [appellant sub 4], [appellant sub 7], [appellant sub 8] en anderen, [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 1] en [appellant sub 12] en anderen. In verband hiermee zal de Afdeling bij de bespreking van de beroepsgronden over het bestemmingsplan "Herijking Nuenen West" uitgaan van het tweede herstelbesluit, dat is het besluit van 4 juli 2024, en daarbij ook de zienswijzen betrekken die appellanten over dit herstelbesluit naar voren hebben gebracht. De Afdeling zal vervolgens bezien of nog belang bestaat bij een inhoudelijke beoordeling van hun beroepen tegen de besluiten van 29 april 2021 en 2 juni 2022.
Ingetrokken beroepsgrond
18.     Op de zitting hebben [appellanten sub 2], [appellant sub 4] en [appellant sub 11] hun beroepsgrond over het ontbreken van een directe koppeling in de planregeling naar beleidsregels ingetrokken.
Opzet uitspraak
19.     De Afdeling zal eerst de beroepen tegen het bestemmingsplan bespreken. In de beroepen zit overlap tussen sommige beroepsgronden. Die beroepsgronden uit verschillende beroepen kunnen daarom gezamenlijk besproken worden. Bij bepaalde onderwerpen is dat niet mogelijk en zullen de beroepsgronden per beroep worden besproken. De beroepen tegen het exploitatieplan zal de Afdeling na de beroepen tegen het plan bespreken.
20.     De Afdeling zal hierna de beroepsgronden bespreken. De volgende onderwerpen zullen achtereenvolgens aan de orde komen:
-         Toepasselijkheid van de Crisis- en herstelwet
-         Het bestemmingsplan
-         Wijze van toetsen
-         Inspraak
-         Open normen en beleidsregels
-         Te ruime gebruiksmogelijkheden
-         Bouwmogelijkheden bij perceelsgrenzen
-         Aantal toegestane woningen in het plangebied
-         Planregeling over bouwhoogte
-         Verkeer
-         Parkeren
-         Geluid
-         Gebiedsbescherming
-         Waterhuishouding
-         Verdwijnen groen en aantasting natuur
-         Aantasting Poelakkerpad en omgeving
-         Aantasting woon- en leefklimaat
-         Het beroep van [appellant sub 9]
-         Het beroep van [appellant sub 10]
-         Uitvoerbaarheid
-         Bedrijven en milieuzonering
-         Waardevermindering
-         Herhalen en inlassen zienswijze
-         Conclusie over het herstelbesluit van 4 juli 2024
-         De besluiten van 29 april 2021 en 2 juni 2022
-         Het exploitatieplan
-         Exploitatieopzet en wijze van beoordeling
-         Raming inbrengwaarde gronden
-         Raming kosten
-         Raming grondopbrengsten
-         Onderbouwing gehanteerde parameters en rentepercentages
-         Macro-aftopping
-         Begrenzing exploitatieplangebied
-         Parochie Heilig Kruis
-         Conclusie over het exploitatieplan
-         Eindconclusie en proceskosten
-         Schadevergoeding overschrijding redelijke termijn
Toepasselijkheid van de Crisis- en herstelwet
21.     De Afdeling stelt vast dat op deze zaak de Chw van toepassing is, omdat het gaat om een ruimtelijk project dat voorziet in de ontwikkeling van een gebied waarbij de bouw van meer dan 11 woningen mogelijk wordt gemaakt.
21.1.  Een aantal appellanten heeft zich op het standpunt gesteld dat de Chw niet meer van toepassing is op deze procedure, omdat door het tijdsverloop de in de Chw gestelde wettelijke termijnen zijn verstreken. Of de Chw van toepassing is, volgt echter uit de wet zelf. Anders dan appellanten stellen, doet het tijdsverloop in een procedure niet af aan de eventuele toepasselijkheid van de Chw op het besluit dat onderwerp is van die procedure. De Chw is dus van toepassing op de voorliggende besluiten tot vaststelling van het bestemmingsplan.
21.2.  Omdat de Chw van toepassing is op de besluiten tot vaststelling van het bestemmingsplan, moet de indiener van een beroep tegen een dergelijk besluit binnen de beroepstermijn alle tegen het besluit bestaande beroepsgronden aanvoeren. In artikel 1.6a van de Chw staat namelijk dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd. In de kennisgevingen van 25 mei 2021, 11 augustus 2022 en 12 juli 2024 van de besluiten tot vaststelling van het plan heeft de raad onder verwijzing naar de Chw vermeld dat de beroepsgronden na afloop van de beroepstermijn niet meer kunnen worden aangevuld. De Afdeling zal daarom alleen de gronden bespreken die zijn aangevoerd binnen de beroepstermijn, of, als het gaat om de herstelbesluiten, binnen de daarvoor gegeven zienswijzetermijn. Voor zover tegen de herstelbesluiten gronden zijn aangevoerd die ook tegen het oorspronkelijke besluit tot vaststelling van het plan hadden kunnen worden aangevoerd maar niet zijn aangevoerd, laat de Afdeling ook die gronden buiten beschouwing. Artikel 1.6a van de Chw, mede bezien in het licht van een efficiënte geschilbeslechting, staat in de weg aan een beoordeling van die gronden. Nieuwe gronden die na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 1.6a van de Chw zijn aangevoerd, zoals in de zienswijze op het STAB-verslag, in nadere stukken of tijdens de zitting, bespreekt de Afdeling dus niet.
21.3.  De Afdeling stelt vast dat een aantal appellanten na afloop van de termijn voor het instellen van beroep dan wel na afloop van de termijn voor het indienen van een zienswijze of op de zitting nieuwe beroepsgronden heeft aangevoerd. Het gaat om de volgende appellanten en beroepsgronden:
- [appellant sub 9] over interne wegen;
- [appellant sub 8] en anderen over de aanduiding ‘gemeentelijk monument’, over artikel 18 van de planregels en over het in de Omgevingsvisie verankerde stand still principe;
- [appellant sub 11] over archeologie, over uitvoerbaarheid van het plan vanwege de bestaande riolering en een evidente privaatrechtelijke belemmering.
21.4.  Appellanten hebben deze betogen te laat voorgedragen. De Afdeling zal deze betogen daarom niet inhoudelijk bespreken.
Het bestemmingsplan
Wijze van toetsen
22.     Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
23.     Het voorliggende plan is een zogenoemd "bestemmingsplan met verbrede reikwijdte" als bedoeld in artikel 2.4 van de Chw en artikel 7c van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (hierna: BuChw). Daarom kunnen in het bestemmingsplan ook regels worden gesteld die strekken ten behoeve van het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit en het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke functies. Dit volgt uit artikel 7c, eerste lid, onder a en b, van het BuChw, in aanvulling op artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening. Voor zover dat aan de orde is, zal de Afdeling daarom ook beoordelen of de raad zich op het standpunt heeft mogen stellen dat hij het plan in overeenstemming met de in artikel 7c, eerste lid, onder a en b, van het BuChw vermelde criteria heeft vastgesteld.
Inspraak
24.     [appellant sub 7] betoogt dat het plan in strijd met artikel 3.1.6, eerste lid, onder e, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) is vastgesteld. Hij is ten onrechte niet betrokken bij de voorbereiding van het ontwerpbestemmingsplan.
24.1.  Ingevolge artikel 3.1.6, eerste lid, onder e, van het Bro bevat de toelichting bij het bestemmingsplan een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken.
24.2.  De Afdeling overweegt dat het bieden van inspraak voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan geen onderdeel uitmaakt van de in de Wro en het Bro geregelde bestemmingsplanprocedure. Het niet of het op een andere dan door [appellant sub 7] gewenste wijze bieden van inspraak in die fase heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan.
De Afdeling stelt vast dat het bestemmingsplan is voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb. Dit is toegelicht in paragraaf 8.2 van de plantoelichting. In overeenstemming met deze procedure van afdeling 3.4 van de Awb zijn omwonenden in de gelegenheid gesteld om een zienswijze over het ontwerpbestemmingsplan naar voren te brengen. [appellant sub 7] heeft dit niet gedaan. De Afdeling overweegt voorts dat ten tijde van de vaststelling van het plan in Nuenen geen participatieverordening gold. Afgezien van de mogelijkheid die is geboden voor het naar voren brengen van een zienswijze bestond er voor de raad geen andere verplichting voor het bieden van inspraak voorafgaand aan het plan.
24.3.  De Afdeling overweegt voorts dat de raad meerdere informatiebijeenkomsten heeft georganiseerd over de wegenstructuur, namelijk op 7 juli 2020, 22 september 2020, 14 oktober 2020 en 27 oktober 2020. Bij deze bijeenkomsten is samen met bewoners, bedrijven, en andere organisaties in de omgeving van Nuenen West onderzoek gedaan naar de beste ontsluiting van Nuenen West. De resultaten hiervan zijn neergelegd in het "Memo Proces dialoog Ontsluiting Nuenen West" van 3 november 2020, die als bijlage 5 bij de plantoelichting is opgenomen. Met het opnemen van paragraaf 8.2 in de plantoelichting en bijlage 5 bij de plantoelichting is naar het oordeel van de Afdeling voldaan aan artikel 3.1.6, eerste lid, onder e, van het Bro.
Het betoog slaagt niet.
25.     [appellant sub 9] betoogt dat de inspraak over het bestemmingsplan onvoldoende is geweest, omdat zijn inspraakbijdrage bij de Commissie Ruimte niet als bijlage bij de stukken voor de gemeenteraadsvergadering voor de vaststelling van het plan is gevoegd. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat zijn belangen onvoldoende zijn betrokken bij de vaststelling van het plan. Daartoe overweegt de Afdeling dat [appellant sub 9] op de vergadering van 13 april 2021 van de Commissie Ruimte 2021 heeft ingesproken en dat de commissie daarvan kennis heeft genomen. De raadsleden hebben in aanloop naar de vergadering van 29 april 2021 waarin het bestemmingsplan is vastgesteld, kennis kunnen nemen van de commissiestukken, waaronder de bijdrage van [appellant sub 9]. In de omstandigheid dat zijn inspraakbijdrage ‘Bijdrage Digitaal Spreekrecht’ voor de vergadering van de Commissie Ruimte op 13 april 2021 op de gemeentewebsite niet is toegevoegd aan de stukken voor de vergadering van 29 april 2021 waarin het bestemmingsplan is vastgesteld, ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zijn belangen niet zorgvuldig heeft kunnen meewegen.
Open normen en beleidsregels
26.     Een aantal appellanten betoogt dat het plan te weinig rechtszekerheid biedt nu in de planregels open normen zijn opgenomen waarbij voor de invulling daarvan wordt verwezen naar beleidsregels. Volgens hen had de invulling van die open normen grotendeels in de planregels zelf moeten worden opgenomen, en niet in de beleidsregels. Die beleidsregels kunnen immers ook na de vaststelling van het plan eenvoudig gewijzigd worden zonder dat tegen die wijziging rechtsbescherming openstaat. Dat maakt volgens hen dat het plan op dit punt onvoldoende rechtszeker is.
26.1.  De raad stelt zich op het standpunt dat het plan voldoende rechtszeker is. De raad wijst er in dit verband op dat het gaat om een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte waar bewust voor is gekozen. Het plan biedt in deze opzet, met open normen waarbij voor de invulling daarvan wordt verwezen naar beleidsregels, de nodige flexibiliteit. Het gaat namelijk om een relatief grote woningbouwontwikkeling waarvan de verwezenlijking jaren kan duren. De raad wil de mogelijkheid hebben om op eventuele veranderingen in de markt en wensen van woningzoekenden in te kunnen spelen.
26.2.  De Afdeling stelt vast dat in verschillende artikelen van de planregels wordt verwezen naar beleidsregels. Het gaat dan om de "Beleidsregels Chw-bestemmingsplan Herijking Nuenen West". Die beleidsregels hebben betrekking op zeven thema’s, namelijk de beleidsregels "stedenbouwkundige kwaliteit", "kwalitatief woningprogramma", "kleinschalige andere functies", "parkeren", "water", "landschap, ecologie en biodiversiteit" en "bedrijfsmilieuhinder". In de planregeling is op diverse punten geregeld dat bij de uitoefening van de bevoegdheid voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen bepaalde normen gelden, waarbij voor de invulling en uitleg van die open normen is verwezen naar voornoemde beleidsregels. Uit artikel 18.2 van de planregels blijkt dat het gaat om een dynamische verwijzing.
26.3.  In een bestemmingsplan (met verbrede reikwijdte) mag op grond van artikel 3.1.2, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro en artikel 7c, zesde lid, van het BuChw de uitleg van planregels over de uitoefening van een daarbij aangegeven bevoegdheid afhankelijk worden gesteld van beleidsregels. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van voornoemde bepaling uit het BuChw (nota van toelichting, blz. 13; Stb. 2014, 168) blijkt dat deze constructie het mogelijk maakt om in een algemene regel in het bestemmingsplan te volstaan met een abstract criterium, waarbij de concrete invulling van dat criterium wordt opgenomen in beleidsregels. De raad kan dus, in het bijzonder als het gaat om een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte, "open normen" in de planregeling opnemen, waarbij voor de uitleg daarvan wordt verwezen naar beleidsregels. Dat de raad daar in dit geval voor heeft gekozen, maakt niet dat het plan al daarom rechtsonzeker is. Het gebruik van zulke open normen in combinatie met beleidsregels past bij het flexibele karakter van een plan dat is vastgesteld op grond van artikel 7c van het BuChw.
De Afdeling volgt evenmin het betoog van appellanten dat verwijzingen naar beleidsregels rechtsonzeker zijn omdat die beleidsregels kunnen worden gewijzigd. Een dynamische verwijzing naar beleidsregels is op grond van artikel 3.1.2, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro toegestaan. Dit houdt in dat in de planregels kan worden opgenomen dat als de betrokken beleidsregels worden gewijzigd, de aldus gewijzigde beleidsregels het toetsingskader vormen voor de uitoefening van de betrokken bevoegdheid. Eventuele bezwaren tegen de toepassing van de aan de orde zijnde gewijzigde beleidsregel kunnen dan in het kader van een procedure met betrekking tot de betrokken omgevingsvergunning naar voren worden gebracht. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2004.
Het betoog slaagt niet.
Te ruime gebruiksmogelijkheden
27.     [appellanten sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 11], [appellant sub 1] en [appellant sub 8] en anderen betogen dat het plan te veel mogelijkheden biedt in wat precies in de directe omgeving van hun woningen kan worden gerealiseerd. In de buurt van hun woningen, al dan niet grenzend daaraan, liggen gronden waar op grond van het plan de bestemming "Woongebied - 1" of "Woongebied - 2" op rust. Binnen die bestemmingen zijn diverse activiteiten toegestaan. Zo mag binnen die bestemming niet alleen worden gewoond, maar zijn gronden met die bestemming ook bestemd voor verkeers- en verblijfsdoeleinden, parkeer-, groen-, en speelvoorzieningen en waterhuishoudkundige voorzieningen. Die wijze van bestemmen leidt ertoe dat voor hen niet duidelijk is wat er precies in het plangebied, en met name in de nabijheid van hun woningen, gaat gebeuren.
27.1.  Het behoort tot de beleidsruimte van de raad om de mate van gedetailleerdheid van een plan te bepalen. In een bestemmingsplan kunnen globale bestemmingen worden opgenomen die niet meer hoeven te worden uitgewerkt. Of een in een bepaald opzicht flexibele bestemmingsregeling uit een oogpunt van rechtszekerheid aanvaardbaar is, moet per geval op basis van de feiten en omstandigheden die zich voordoen worden beoordeeld.
27.2.  De gronden met de bestemming "Woongebied - 1" of "Woongebied - 2" zijn, zoals appellanten terecht opmerken, niet alleen bestemd voor wonen, maar zijn ook bestemd voor de andere door appellanten genoemde vormen van gebruik. Dat binnen een woonbestemming niet alleen wonen, maar ook andere vormen van gebruik zijn toegestaan, is niet ongebruikelijk. Dergelijke vormen van gebruik hangen immers vaak samen met het woongebruik. Naar het oordeel van de Afdeling is daar in dit geval ook sprake van. De binnen de bestemming "Woongebied - 1" en "Woongebied - 2" toegestane vormen van gebruik zijn niet zo ruim, dat niet kan worden gesproken van een duidelijke planregeling. De raad beoogt met het plan een woonwijk mogelijk te maken, maar de precieze invulling van hoe de woonwijk er binnen de woongebiedbestemmingen uit komt te zien, bijvoorbeeld hoe en waar woningen worden gesitueerd of waar speel- of groenvoorzieningen zijn voorzien, wordt op een later moment uitgewerkt en is niet vastgelegd in het plan. Dat maakt naar het oordeel van de Afdeling echter niet dat de raad de grenzen van de hem toekomende beleidsruimte te buiten is gegaan. Daarvoor vindt de Afdeling van belang dat door middel van bouwaanduidingen op de verbeelding het aantal toegestane bouwlagen, de toegestane diepte van bouwwerken en de woningdichtheid per gebied binnen de gronden met de bestemmingen "Woongebied - 1" en "Woongebied - 2" is geregeld en gemaximeerd. Ook de bouwhoogte van toegestane bebouwing is in de planregels vastgelegd, evenals de minimaal aan te houden afstand tussen hoofdgebouwen en zijdelingse perceelgrenzen en tussen nieuwe woningen en bestaande hoofdgebouwen. Verder is door middel van de bouwaanduiding "gestapeld" geregeld waar uitsluitend gestapelde woningen zijn toegestaan. Hoewel de gronden met een woongebiedbestemming ook bestemd zijn voor verkeersdoeleinden, is dat beperkt tot (tijdelijke) bouwwegen, interne wegen en fiets- en voetpaden. De hoofdontsluitingswegen van de woonwijk heeft de raad vastgelegd door die gronden de bestemming "Verkeer" te geven. Dat het plan, ondanks deze randvoorwaarden, in zoverre een zekere mate van globaliteit heeft, zeker ten opzichte van een "klassiek" bestemmingsplan op grond van artikel 3.1 van de Wro, acht de Afdeling passend bij het karakter van dit bestemmingsplan met verbrede reikwijdte en dit maakt niet dat het plan rechtsonzeker is.
Het betoog slaagt niet.
Bouwmogelijkheden bij perceelsgrenzen
28.     [appellanten sub 2], [appellant sub 4] en [appellant sub 11] voeren aan dat in het plan niet is geregeld welke afstand minimaal moet worden aangehouden tussen nieuwe woningen en hun perceelsgrenzen. Dat betekent dat nieuwe woningen direct grenzend aan hun percelen kunnen worden opgericht. Daar heeft de raad ten onrechte geen rekening mee gehouden.
28.1.  Met partijen is op de zitting vastgesteld dat met de herstelbesluiten bedoeld is om in de planregeling te regelen wat de aan te houden minimale afstand moet zijn van de met het plan voorziene woningen tot de zijdelingse perceelsgrenzen. De artikelen 7.2.2, onder h en i, en 8.2.3, onder g en h, van de planregels bepalen namelijk de minimaal aan te houden afstand tussen vrijstaande woningen en de zijdelingse perceelsgrenzen en tussen de zijgevels van het hoofdgebouw voor de niet-aaneengebouwde zijde en de zijdelingse perceelsgrens.
Volgens [appellanten sub 2], [appellant sub 4] en [appellant sub 11] is de aan te houden afstand voor nieuwe vrijstaande woningen tot zijdelingse perceelsgrenzen wel duidelijk, maar niet voor nieuwe woningen die niet vrijstaand zijn. Zij vinden de redactie van de planregeling onvoldoende duidelijk.
De artikelen 7.2.2, onder i, en 8.2.3, onder h, van de planregels luiden: "de afstand van de zijgevels van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens mag voor zover niet aaneengebouwd, aan de niet-aaneengebouwde zijde niet minder dan 3,00 meter bedragen".
Naar het oordeel van de Afdeling zijn deze planregels voldoende duidelijk. Waar de artikelen 7.2.2, onder h, en 8.2.3, onder g, de minimale afstand tussen vrijstaande woningen en zijdelingse perceelsgrenzen regelen, regelen de artikelen 7.2.2, onder i, en 8.2.3, onder h, van de planregels de minimale afstand tussen hoofdgebouwen anders dan vrijstaande woningen, zoals aaneengebouwde woningen. [appellanten sub 2], [appellant sub 4] en [appellant sub 11] hebben verder niet geconcretiseerd waarom deze planregels volgens hen onvoldoende duidelijk zijn.
In zoverre slaagt het betoog niet.
28.2.  Verder hebben [appellanten sub 2], [appellant sub 4] en [appellant sub 11] erop gewezen dat weliswaar de afstand van nieuwe woningen tot de zijdelingse perceelsgrenzen is geregeld, maar niet de afstand tussen nieuwe woningen en de achterperceelsgrenzen. Het plan staat er dus niet aan in de weg dat nieuwe woningen pal tegen die grenzen, en dus direct aansluitend aan hun achtertuin, worden gebouwd.
Met de raad is op de zitting vastgesteld dat in de planregeling niets is geregeld over de minimale afstand tussen nieuwe woningen en achterperceelsgrenzen en dat in zoverre het plan er niet aan in de weg staat dat de nieuwe woningen pal tegen die grens aan worden gebouwd. De raad heeft op de zitting de Afdeling verzocht op dit punt zelf in de zaak te voorzien door in de planregels bepalingen op te nemen die de minimale afstand tussen de nieuwe woningen en de achterste perceelsgrenzen regelen. De Afdeling begrijpt de toelichting van de raad zo, dat de raad in het betoog van [appellanten sub 2], [appellant sub 4] en [appellant sub 11] aanleiding heeft gezien om zijn standpunt hierover te wijzigen. Omdat de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiervoor aanleiding hebben gegeven, is het bestreden besluit naar het oordeel van de Afdeling wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het betoog slaagt daarom.
Aantal toegestane woningen in het plangebied
29.     [appellant sub 8] en anderen betogen dat niet duidelijk is geregeld hoeveel woningen in het plangebied mogen komen. In verschillende artikelen van de planregeling, bijvoorbeeld het eerste lid van artikel 7.5.1, is geregeld dat op de gronden met de bestemmingen "Gemengd", "Woongebied - 1", "Woongebied - 2" en "Woongebied - Uit te werken" het totaal aantal nieuw te bouwen woningen niet meer mag bedragen dan 1.505. Wat onder "nieuw te bouwen woningen" moet worden verstaan, maakt de planregeling echter niet duidelijk. Evenmin is duidelijk vanaf welk moment het aantal nieuw te bouwen woningen moet worden geteld, bijvoorbeeld vanaf de terinzagelegging van het ontwerpplan of na het onherroepelijk worden van het plan.
29.1.  De artikelen 3.3.1, eerste lid, 7.5.1, eerste lid, 8.5.1, eerste lid, en 9.2.1, eerste lid, van de planregels zijn gelijkluidend en bepalen:
"Het totaal aantal nieuw te bouwen woningen in de bestemmingen 'Gemengd', 'Woongebied - 1, 'Woongebied - 2' en 'Woongebied - Uit te werken' mag niet meer bedragen dan 1.505."
29.2.  De raad heeft toegelicht dat in de eerste vastgestelde versie van het plan dit aantal 1.615 bedroeg. De bedoeling is dat in het plangebied in totaal 1.615 woningen worden gerealiseerd. Omdat bij de vaststelling van herstelbesluit I (het besluit van 2 juni 2022) bleek dat in het plangebied al 110 woningen waren gerealiseerd, is dat aantal van het in de planregeling genoemde aantal van maximaal 1.615 afgetrokken. Volgens de raad is de planregeling duidelijk en blijkt daaruit dat niet meer dan 1.505 nieuwe woningen mogen worden gebouwd binnen de bestemmingen 'Gemengd', 'Woongebied - 1, 'Woongebied - 2' en 'Woongebied - Uit te werken'.
29.3.  De Afdeling stelt vast dat in de planregels niet is bepaald wat moet worden verstaan onder "nieuw te bouwen woningen" als bedoeld in de onder 29.1 genoemde planbepalingen. Daardoor is niet duidelijk vanaf welk moment het aantal nieuw te bouwen woningen moet worden bezien (als een aanvraag om omgevingsvergunning voor woningen wordt ingediend). Op het ontbreken van zo’n peildatum wijzen [appellant sub 8] en anderen dus terecht. Dat maakt dat naar het oordeel van de Afdeling in het plan onvoldoende duidelijk is geregeld hoeveel (nieuwe) woningen in het gebied mogen komen. Dat is in strijd met de rechtszekerheid. Het betoog slaagt daarom.
Planregeling over bouwhoogte
30.     [appellanten sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 11] en [appellant sub 8] en anderen wijzen er verder op dat de bouwhoogte van de voorziene woningen weliswaar is gemaximeerd op 14 m, maar dat die maximering te ruim is en te veel onzekerheid geeft. Zeker nu het de bedoeling van de raad is dat alleen accentbebouwing een dergelijke bouwhoogte heeft, terwijl de meerderheid van de voorziene woningen geen accentbebouwing betreft. Daarbij is ook niet duidelijk wat onder "accentbebouwing" moet worden verstaan. Het had dan ook in de rede gelegen om de toegestane bouwhoogte te beperken tot een in de omgeving passende hoogte, en incidenteel een hogere bouwhoogte toe te staan. Temeer omdat volgens hen een maximale bouwhoogte van 14 m niet passend is in de omgeving. Dat is namelijk hoger dan wat in de omgeving gebruikelijk is. Volgens appellanten leidt de bouw van woningen met een hoogte van 14 m tot een aantasting van de landelijke kwaliteit van het gebied en zal sprake zijn van een te grote overgang tussen bestaande woningen en de nieuwe woningen.
30.1.  Op grond van de artikelen 7.2.2, aanhef en onder a en g, en 8.2.3, aanhef en onder a en f, van de planregels mag de bouwhoogte van nieuwe (gestapelde) woningen niet meer dan 14 m bedragen. Verder zijn op de verbeelding binnen de woongebiedbestemmingen bouwaanduidingen opgenomen om het aantal toegestane bouwlagen te regelen. Het gaat dan om 5 verschillende bouwaanduidingen. In de artikelen 7.2.2, 8.2.3 en 9.2.1 van de planregels zijn die bouwaanduidingen gekoppeld aan een bepaling, waarbij is geregeld hoeveel bouwlagen er minimaal en maximaal zijn toegestaan.
30.2.  Over de toegestane bouwhoogte voor de voorziene woningen overweegt de Afdeling dat deze inderdaad is gemaximeerd op 14 m. De raad heeft over die bouwhoogte toegelicht dat het niet de bedoeling is dat alle in het plangebied voorziene woningen die hoogte zullen hebben. Het is de bedoeling dat de woningen in het gebied variëren in bouwhoogte, waarbij op sommige locaties accentbebouwing zal worden gerealiseerd. Om bij de verdere uitwerking van het plan flexibiliteit te behouden, is ervoor gekozen om te werken met een maximale "algemene" bouwhoogte van 14 m en op de verbeelding met aanduidingen aan te geven hoeveel bouwlagen per gebied zijn toegestaan. Naast de aanduidingen op de verbeelding geeft de beleidsregel "stedenbouwkundige kwaliteit", waaraan moet worden getoetst bij een aanvraag om omgevingsvergunning, verdere invulling aan de voorziene bouwhoogtes in het gebied, aldus de raad.
30.3.  Zoals [appellanten sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 11] en [appellant sub 8] er op de zitting terecht op hebben gewezen, staat het plan er niet aan in de weg dat alle in het plangebied voorziene woningen 14 m hoog worden. Weliswaar is het aantal maximaal toegestane bouwlagen via de aanduidingen op de verbeelding en de daaraan gekoppelde planbepalingen vastgelegd, maar dat laat onverlet dat alle nieuwe woningen, ook bijvoorbeeld woningen met maar 1 bouwlaag, 14 m hoog kunnen worden. Nu, zoals ook op de zitting is gebleken, het uitdrukkelijk niet de bedoeling van de raad is dat alle voorziene woningen 14 m hoog worden, had het op de weg van de raad gelegen om dat op die wijze in het plan te regelen. Daar komt bij dat naar het oordeel van de Afdeling niet duidelijk is wat moet worden verstaan onder "reguliere" bebouwing en "accentbebouwing". Dat komt omdat niet duidelijk is wat de verhouding tussen die typen bebouwing is en omdat in de planregels niet alleen wordt gesproken van "accentbebouwing", maar ook van "incidenteel" meer bouwlagen. Zo staat bijvoorbeeld in artikel 7.2.2, aanhef en onder j, van de planregels dat "in afwijking […] gebouwen incidenteel uit 4 bouwlagen en een kap mogen bestaan". Hoewel "accentbebouwing", anders dan "incidenteel", in artikel 1.7 van de planregels is gedefinieerd, kan daaruit niet worden afgeleid wat de verhouding accentbebouwing ten opzichte van "reguliere" bebouwing is. De Afdeling volgt de raad verder niet in zijn standpunt dat de beleidsregel "stedenbouwkundige kwaliteit" verdere invulling geeft aan de in het gebied voorziene bouwhoogtes. Daargelaten dat de planregeling zelf duidelijk moet zijn, is in de planregels ook geen koppeling gemaakt om bij de aanvraag om omgevingsvergunning deze beleidsregel te betrekken voor het aspect ‘bouwhoogte’. Voor zover in de planregeling wel wordt verwezen naar deze beleidsregel, wordt dat alleen gedaan ten aanzien van de kapvorm en de oriëntatie van de kap en ten aanzien van de oriëntatie van de woning, zoals blijkt uit onder meer artikel 7.2.5 van de planregels.
Over de aanvaardbaarheid van de maximale bouwhoogte, overweegt de Afdeling het volgende. De raad heeft zijn standpunt dat hij een maximale bouwhoogte van 14 m ruimtelijk aanvaardbaar vindt, gestoeld op het uitgangspunt dat niet alle nieuwe woningen in het gebied die bouwhoogte zullen hebben. Het is, zo begrijpt de Afdeling, juist de bedoeling dat de nieuwe woningen in overwegende mate een lagere bouwhoogte dan 14 m hebben. Maar, zoals ook hiervoor is overwogen, staat het plan er niet aan in de weg dat alle woningen 14 m hoog kunnen worden. De raad had dat als uitgangspunt moeten nemen bij zijn beoordeling of hij een maximale bouwhoogte van 14 m aanvaardbaar vindt. Daardoor heeft de raad onvoldoende gemotiveerd dat een maximale bouwhoogte van 14 m passend is in de omgeving, in het bijzonder nu in de omgeving van het plangebied op grond van aldaar geldende bestemmingsplannen, zoals "Buitengebied Nuenen" en "Nuenen Zuidoost" voor woningen doorgaans een maximale bouwhoogte van 10 m is toegestaan.
Uit het voorgaande volgt dat het plan, voor wat betreft de regeling over de bouwhoogte, in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel is vastgesteld. De raad heeft ook in strijd met het motiveringsbeginsel niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij een bouwhoogte van 14 m ruimtelijk aanvaardbaar acht.
Het betoog slaagt.
Verkeer
Verkeersstudie
31.     [appellant sub 8] en anderen en [appellant sub 12] en anderen betogen dat de raad het rapport ‘Verkeersstudie Nuenen-West’ van 30 januari 2018 van Antea Group en het aanvullende verkeersonderzoek uit 2021 van Antea Group en Goudappel (hierna samen: de verkeersonderzoeken) niet aan het besluit ten grondslag heeft mogen leggen. De resultaten van de verkeersonderzoeken zijn namelijk onvolledig. [appellant sub 12] en anderen en [appellant sub 8] en anderen vrezen dat zij vanwege het plan meer verkeer moeten dulden, en als gevolg daarvan onevenredige hinder zullen ondervinden.
[appellant sub 12] en anderen en [appellant sub 8] en anderen voeren daartoe aan dat de toename van het regionale verkeer en de cumulatieve gevolgen daarvan onvoldoende zijn meegenomen in de verkeersonderzoeken. [appellant sub 8] en anderen stellen dat ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan nog niet bekend was hoe het regionale verkeer rondom Nuenen zou worden afgewikkeld en wat de gevolgen daarvan zouden zijn voor de ontsluiting van Nuenen West. De raad had daarom moeten afzien van het toekennen van rechtstreekse bouwtitels binnen het plangebied totdat voldoende duidelijk is hoe het lokale en regionale verkeer wordt afgewikkeld. In de verkeersonderzoeken mist verder ten onrechte een integrale benadering van de verkeerseffecten als gevolg van het plan om op Eeneind-West een grootschalig distributiecentrum toe te staan. Ook is ten onrechte geen rekening gehouden met de aansluiting van de Geldropsedijk op de A270 richting Eindhoven door het openstellen van de busbanen Geldropsedijk - N270, een maatregel die valt onder het Voorkeursalternatief (VKA) Bundelroutes. Ook heeft de raad geen rekening gehouden met de vertragingslus op de Smits van Oijenlaan.
31.1.  In paragraaf 3.2.1 van de plantoelichting wordt het volgende vermeld:
"Nuenen West - Herijking verkeer
In het bestemmingsplan Nuenen West uit 2008 is de stedenbouwkundige en verkeerskundige hoofdstructuur van Nuenen West vastgelegd. Deze hoofdstructuur kent twee aansluitingen voor gemotoriseerd verkeer op de Europalaan. Deze aansluitingen zijn inmiddels gerealiseerd met voorrangspleinen. Aan de zuidoostkant sluit de nieuwe hoofdstructuur aan op het bestaande Wettenseind. Buiten het plan sluit deze weg aan op de Geldropsedijk. De vorm van de aansluiting was nog niet bepaald. Het plan liet de mogelijkheid open om eventueel een nieuwe aansluiting te maken via de voetbalvelden op de rotonde Klamperlaan. In het bestemmingsplan uit 2008 is bepaald dat de Opwettenseweg autoluw gemaakt wordt "en alleen toegankelijk voor langzaam verkeer", dus ten gunste van de belangrijke fietsverbinding.
Ten behoeve van het ontwerpbestemmingsplan is een verkeersrapportage gemaakt. In deze rapportage is onderzocht of de genoemde drie aansluitingen volstaan voor de ontsluiting van Nuenen West en of er op de aansluitende wegen nog maatregelen gewenst zijn. Dit vanwege de keuze in het bestemmingsplan Nuenen West om de drukte op de Europalaan niet te laten groeien boven de vastgestelde intensiteit van 25.000 motorvoertuigen per etmaal en het voornemen om Soeterbeek aan de noordzijde af te sluiten. In het kader van het opstellen van het vast te stellen bestemmingsplan heeft aanvullend verkeersonderzoek plaatsgevonden. Met het actuele verkeersmodel Brabantbrede modelaanpak (versie S107, BBMA) zijn de intensiteiten in de autonome situatie bepaald en is een toetsende vergelijking gemaakt met het Verkeersonderzoek 2018, dat bij het ontwerp van het Chw-bestemmingsplan Herijking Nuenen West (bijlage 4). Het onderzoek dat in het kader van het opstellen van het vast te stellen bestemmingsplan uitgevoerd is, is opgenomen als bijlage 4 bij deze toelichting.
[…]
Relatie met maatregelenpakket VKA Bundelroutes (openstelling busbanen)
In het kader van de studie Leefbaarheid en Bereikbaarheid Bundelroutes Nuenen zijn nog in onderzoek de doorrekeningen van gemotoriseerd verkeer en effecten op het gebied van leefbaarheid (o.a. lucht en geluid). Hierbij heeft de gemeenteraad al een (voorlopig) maatregelenpakket vastgesteld (Voorkeursalternatief november '21) dat zou moeten zorgen voor een verbetering van leefbaarheid en bereikbaarheid voor de gemeente als geheel. Een onderdeel van het maatregelenpakket zal door het plangebied lopen: de snelfietsroute Gemert - Eindhoven via de Opwettenseweg. Een ander onderdeel is gelegen nabij het plangebied: de openstelling van busbanen Geldropsedijk - N270. Hoewel deze laatste maatregel zorgt voor een lokale toename op de Geldropsedijk zijn geen capaciteitsproblemen uit het onderzoek naar voren gekomen. Bij berekeningen blijft de intensiteit op de Geldropsedijk in de toekomst overal ruim onder de 20.000 motorvoertuigen per etmaal (wat acceptabel is voor gebiedsontsluitingswegen). De nu bekende maatregelen zijn nog niet definitief: voor realisatie worden de maatregelen geoptimaliseerd en uitgewerkt, waarbij nadere berekeningen uitgevoerd worden naar de afwikkeling op kruispuntniveau. De maatregelen zullen een separaat traject doorlopen van onderzoek, participatie, uitwerking en procedures (ruimtelijk, verkeerskundig, leefbaarheid). Daarbij wordt dus ook meer in detail onderzocht hoe de afwikkeling van gemotoriseerd verkeer verloopt (oa wachtrijen) bij de aansluiting Geldropsedijk - N270."
31.2.  In de verkeersonderzoeken is voor enkele wegen in Nuenen-Zuid, waar [appellant sub 12] en anderen wonen, en voor het Wettenseind, in de buurt waarvan [appellant sub 8] en anderen wonen, een vergelijking gemaakt tussen de verkeersintensiteiten in de autonome situatie en de verkeersintensiteiten bij een ontsluitingsstructuur volgens ‘Variant X’. Uit het onderzoek blijkt dat de verkeersintensiteiten op twee wegen in Nuenen-Zuid toenemen. Dit is het geval op de Arnold Pootlaan, waar de verkeersintensiteiten toenemen met 100 mvt/werkdag, van 3.100 naar 3.200 mvt/werkdag, en op de Geldropsedijk, waar de verkeersintensiteiten toenemen met 1.700 mvt/werkdag op het zuidelijk wegvak, van 5.800 naar 7.500 mvt/werkdag, en met 1.900 mvt/werkdag op het noordelijke wegvak van 5.100 naar 7.000 mvt/werkdag. De intensiteiten op het gedeelte van de Meijerlaan rechts van de Geldropsedijk nemen af met 800 mvt/werkdag, van 3.500 mvt/werkdag naar 2.700 mvt/werkdag, en de intensiteiten op het gedeelte van de Meijerlaan links van de Geldropsedijk nemen af met 900 mvt/werkdag, van 2.300 mvt/werkdag naar 1.400 mvt/werkdag.
Op het Wettenseind nemen de verkeersintensiteiten toe met 2.200 mvt/werkdag, van 600 naar 2.800 mvt/werkdag.
31.3.  In de verkeersonderzoeken wordt over de effecten van de ontwikkeling van Nuenen-West op de omliggende wegen verder het volgende vermeld:
"Op de externe wegen neemt het verkeer toe op de Geldropsedijk, de Europalaan en de Smits van Oyenlaan. Omdat de Opwettenseweg/Wolvendijk niet meer voor doorgaand verkeer toegankelijk is, kiest het verkeer voor andere routes. Deze wegen hebben de functie van gebiedsontsluitingsweg binnen de bebouwde kom.
Op de wegen binnen de aangrenzende wijk Nuenen-Zuid is een beperkte verschuiving waarneembaar. Wijkverkeer verlaat de wijk meer via de Smits van Oyenlaan dan zonder de maatregelen in Nuenen-West. De intensiteiten zijn passend bij de functie van deze wegen (erftoegangswegen binnen de bebouwde kom).
[…]
Geldropsedijk
De intensiteit op de Geldropsedijk neemt toe tot 7.000 mvt/etmaal. De Geldropsedijk is een gebiedsontsluitingsweg met 2x1 rijstrook. Gebiedsontsluitingswegen met één rijstrook kunnen gemiddeld ruim 18.000 mvt/etm verwerken. Dit aantal wordt niet overschreden; de geprognosticeerde intensiteit blijft ruim beneden het maximum.
[…]
Europalaan
De Europalaan is getoetst aan het maximum van 25.000 mvt/etm dat gesteld is in het bestemmingsplan van 2008. Deze maximale intensiteit (van 25.000 mvt/etm) wordt bereikt en beperkt overschreden (500 mvt/etm). De hoge intensiteit op de weg kan leiden tot een verminderde doorstroming. Het verminderen van sluipverkeer van en naar Eindhoven via de Europalaan als gevolg van regionale (verkeers)ontwikkelingen (bijv. de studie Leefbaarheid en Bereikbaarheid Bundelroutes) behoort tot de mogelijkheden; dit valt echter buiten de scope van de ontwikkeling van Nuenen West.
Smits van Oyenlaan
De intensiteit op de Smits van Oyenlaan neemt toe tot 25.200 mvt/etm. Evenals voor de Europalaan geldt dat op deze route doorstromingsproblemen kunnen optreden. Deze treden al op bij de autonome situatie. Voor deze weg geldt eveneens dat deze in de studie Leefbaarheid en Bereikbaarheid Bundelroutes de problematiek van deze weg nader wordt onderzocht. Woningbouw in Nuenen West wordt meegenomen als uitgangspunt bij deze studie.
De problematiek van de hoofdwegen in Nuenen is erkend in de regionale Bereikbaarheidsagenda. Door de gemeente Nuenen en de Provincie Noord-Brabant wordt momenteel in de zogenaamde studie ‘Leefbaarheid en bereikbaarheid Bundelroutes’ onderzoek uitgevoerd naar deze wegen. Dat onderzoek moet leiden tot een integraal maatregelenpakket dat met name de leefbaarheid, en daarmee het welzijn en de gezondheid van de inwoners van Nuenen verbetert. De effecten van woningbouw in Nuenen West worden in die studie meegenomen. Er wordt binnen dat kader gewerkt naar een afgewogen (regionaal) voorkeursalternatief gericht op realisatie.
[…]
De hoofdwegen in de directe omgeving van Nuenen zijn momenteel al zwaar belast. De verkeersdruk zal in de toekomst nog toenemen door onder andere autonome groei, maar ook door de ruimtelijke ontwikkelingen in Nuenen-West. Nuenen-West heeft daar een (beperkt) aandeel in, maar kan de regionale problematiek niet oplossen. Uit deze studie blijkt dat de hoofdwegen redelijk (Europalaan, Smits van Oyenlaan) tot goed (Geldropsedijk) kunnen functioneren. De groei op de externe wegen is met name geconcentreerd op de Europalaan en de Smits van Oyenlaan. Het mobiliteitsprobleem wordt erkend in de regionale Bereikbaarheidsagenda. Door de gemeente Nuenen en de Provincie Noord-Brabant wordt hieraan momenteel uitwerking gegeven in de zogenaamde studie ‘Leefbaarheid & Bereikbaarheid Bundelroutes’. De effecten van Nuenen-West worden in deze studie meegenomen en er wordt binnen dat kader gewerkt naar een afgewogen (regionaal) voorkeursalternatief gericht op realisatie.
De interne planstructuur leidt tot een gelijkmatige verdeling van het autoverkeer van de wijk over de interne wegen en daardoor ook een zo gelijkmatig mogelijke verdeling naar de externe wegen. De verkeersintensiteit van de wegen binnen het plan is laag en passend bij een woongebied (30 km/uur)."
31.4.  Op 4 september 2023 heeft de Afdeling de STAB met toepassing van artikel 8:47 van de Awb benoemd als deskundige. De Afdeling heeft de STAB verzocht een onderzoek in te stellen, gericht op de aspecten verkeer en geluid in het eerste herstelbesluit.
31.5.  Op 3 januari 2024 heeft de STAB verslag uitgebracht. In het STAB-verslag is vastgesteld dat het verkeer op een gedeelte van het Wettenseind buiten het plangebied aanzienlijk zal toenemen doordat de Opwettenseweg geen functie als hoofdontsluitingsweg heeft. Dit geldt ook voor de Geldropsedijk. Het Wettenseind kan deze geprognosticeerde toename van het verkeer als gevolg van de ontsluitingsfunctie voor een deel van het plangebied verwerken. Het was de STAB niet duidelijk of in de beoogde ontsluitingsvariant is uitgegaan van aansluiting van het Wettenseind op de Geldropsedijk in beide richtingen.
Verder is vastgesteld dat de Geldropsedijk het extra verkeer van en naar Nuenen-West, als gevolg van de komst van de woningen, ruimschoots zal kunnen verwerken. In de verkeersprognoses is geen rekening gehouden met voorgenomen verkeersmaatregelen, zoals de aansluiting van de Geldropsedijk op de A270 richting Eindhoven, die in het vastgestelde programma Bundelroutes en het Regionaal Mobiliteitsprogramma 2023 van de Metropool Regio Eindhoven zijn opgenomen. Hierdoor kan de verkeersintensiteit op de Geldropsedijk aanzienlijk toenemen. In het STAB-verslag wordt hierover vermeld dat de Geldropsedijk, gelet op de capaciteit van 15.000 tot 18.000 mvt/werkdag, ook een hogere verkeersbelasting kan verwerken dan de geprognosticeerde verkeersintensiteit van 7.000 tot 7.500 mvt/werkdag in 2030 vanwege de woningen in het plangebied. Een gedeeltelijke aansluiting van de Geldropsedijk op de A270 lijkt de Geldropsedijk ook te kunnen verwerken.
Ten aanzien van de door [appellant sub 8] en anderen genoemde ontwikkelingen in Eeneind, de aansluiting van de Geldropsedijk op de A270 door de openstelling van de busbanen en de vertragingslus op de Smits van Oyenlaan wordt in het STAB-verslag vermeld dat de raad geen rekening had hoeven houden met die ontwikkelingen, omdat dit geen planologisch vaststaande ontwikkelingen zijn.
31.6.  In zijn zienswijze op het STAB-verslag benadrukt de raad dat de aansluiting van het Wettenseind op de Geldropsedijk in beide richtingen zal worden uitgevoerd.
32.     [appellant sub 12] en anderen hebben in hun zienswijze op het STAB-verslag gesteld dat daarin ten onrechte geen rekening is gehouden met de ontwikkelingen in Eeneind, de openstelling van de busbanen op de N270 en de vertragingslus op de Smits van Oyenlaan. In het STAB-verslag wordt ten onrechte gesteld dat de openstelling van de busbanen en de vertragingslus geen planologisch vaststaande ontwikkelingen zijn. De maatregelen die vallen onder het Voorkeursalternatief (VKA) Bundelroutes, dat op 4 november 2021 is vastgesteld, zijn al meegenomen in de begroting van 2024 tot en met 2027. Deze ontwikkelingen hadden daarom wel meegenomen moeten worden in de verkeersonderzoeken. Ook is ten onrechte de rotonde die deels op het perceel van [appellant sub 12] aan de Molvense Erven 196 is geprojecteerd niet meegenomen in het STAB-verslag.
32.1.  Naar het oordeel van de Afdeling betogen [appellant sub 12] en anderen en [appellant sub 8] en anderen ten onrechte dat de raad de verkeersonderzoeken niet ten grondslag heeft mogen leggen aan het besluit omdat daarin onvoldoende rekening is gehouden met de gecumuleerde toename van het regionale verkeer als gevolg van de ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt en andere ontwikkelingen in de omgeving. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt.
32.2.  Het doel van de verkeersonderzoeken is om de verkeerseffecten van de door het bestemmingsplan mogelijk gemaakte ontwikkelingen op de omliggende wegen in kaart te brengen. Dat heeft de raad ook gedaan, en uit de verkeersonderzoeken blijkt dat de omliggende wegen de toename in de verkeerbelasting als gevolg van de komst van de woningen en het afsluiten van de Opwettenseweg voor gemotoriseerd verkeer kunnen opvangen. Weliswaar wordt in de verkeersonderzoeken opgemerkt dat de verkeersdruk op de nu al zwaarbelaste hoofdwegen in de directe omgeving van Nuenen zal toenemen als gevolg van de ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, maar uit de verkeersonderzoeken blijkt ook dat de verkeersdruk in de autonome situatie, als de realisering van de woonwijk niet zou plaatsvinden, ook toeneemt. De komst van de woonwijk in Nuenen-West heeft weliswaar een aandeel in de toenemende verkeersdruk, maar dit aandeel is slechts beperkt. In de door appellanten naar voren gebrachte punten ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de verkeersdruk als gevolg van de in het plan mogelijk gemaakte ontwikkelingen zodanig zal toenemen dat het niet verantwoord is geweest van de raad om het plan op deze manier vast te stellen. Gelet hierop en gelet op de grote behoefte aan grondgebonden woningen voor starters en gezinnen in Nuenen en de regio Eindhoven, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling het belang bij het mogelijk maken van de woningen zwaarder mogen laten wegen dan het belang bij een niet of minder toenemende verkeersdruk op de hoofdwegen in de directe omgeving van Nuenen, nu die wegen, ofschoon in de bestaande situatie reeds zwaar belast, deze toename wel kunnen verwerken. De Afdeling acht daarbij van belang dat het bestaande mobiliteitsprobleem wordt erkend in de regionale Bereikbaarheidsagenda, dat door de gemeente Nuenen en de Provincie Noord-Brabant hieraan uitwerking wordt gegeven in de zogenaamde studie ‘Leefbaarheid & Bereikbaarheid Bundelroutes’ en dat de raad heeft toegezegd dat de effecten van Nuenen-West in deze studie worden meegenomen en binnen dat kader wordt gewerkt aan een afgewogen (regionaal) voorkeursalternatief.
32.3.  De Afdeling ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad het bestemmingsplan niet had mogen vaststellen omdat niet bekend was hoe het regionale verkeer rondom Nuenen zou worden afgewikkeld en wat de gevolgen daarvan zouden zijn voor de ontsluiting van het plangebied. Zoals in het STAB-verslag wordt vermeld, is het door [appellant sub 8] en anderen genoemde bestemmingsplan Eeneind geen planologisch vaststaande ontwikkeling. De opening van de busbanen op de N270 en de vertragingslus op de Smits van Oyenlaan zijn dat evenmin. De Afdeling ziet in de door [appellant sub 12] en anderen overlegde begroting geen aanleiding voor het oordeel dat opening van de busbanen op de N270 en de vertragingslus op de Smits van Oyenlaan wel meegenomen hadden moeten worden in de verkeersonderzoeken omdat daar geld voor is gereserveerd. Daarbij acht de Afdeling van belang dat, zoals ook in het STAB-verslag wordt vermeld, de Geldropsedijk ook een hogere verkeersbelasting kan verwerken dan de geprognosticeerde verkeersintensiteit van 7.000 tot 7.500 mvt/werkdag in 2030, gelet op de maximale capaciteit van de Geldropsedijk van 15.000 tot 18.000 mvt/werkdag. Mochten deze maatregelen dus wel worden gerealiseerd, dan acht de Afdeling het aannemelijk dat de Geldropsedijk de hogere verkeersbelasting als gevolg van de maatregelen kan verwerken.
Ten aanzien van de rotonde op de Geldropsedijk die deels op het perceel van [appellant sub 12] lijkt te zijn geprojecteerd, overweegt de Afdeling dat deze gronden buiten het plangebied zijn gelegen. Het ruimtebeslag van de rotonde is geen gevolg van het bestemmingsplan, zodat dit in het kader van deze procedure ook niet onderzocht hoefde te worden.
Ten aanzien van de distributiecentra in Eeneind-West overweegt de Afdeling dat de raad op de zitting heeft toegelicht dat het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Eeneind-West 2015" dat die distributiecentra mogelijk maakt, is meegenomen in de verkeersonderzoeken. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de verkeersonderzoeken niet volledig zijn omdat de omgevingsvergunning voor de distributiecentra niet is meegenomen in de verkeersonderzoeken.
Gelet op het bovenstaande ziet de Afdeling in de omstandigheid dat de onderzoeken zich beperken tot de verkeersbelasting die wordt gegenereerd door de ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt dan ook geen grond voor het oordeel dat het besluit niet door de verkeersonderzoeken kan worden gedragen.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
33.     [appellant sub 8] en anderen en [appellant sub 12] en anderen betogen voorts dat de verkeersonderzoeken de keuze voor de ontsluitingsstructuur niet kunnen dragen, omdat recent onderzoek ter onderbouwing van het verkeersmodel ontbreekt. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2889 betogen [appellant sub 12] en anderen dat de verkeersonderzoeken uitgevoerd hadden moeten worden aan de hand van recente telgegevens of ander recent veldonderzoek, en niet op basis van een bureaustudie die is gebaseerd op modellen en berekeningen.
33.1.  Zoals hierboven onder 31.1 is overwogen, is in de verkeersstudie het verkeersmodel Brabantbrede modelaanpak (versie S107, BBMA 2018) toegepast. In bijlage 3 van de commissienotitie van augustus 2020 wordt de keuze voor het verkeersmodel BBMA 2018, versie S107 in augustus 2020 als volgt onderbouwd:
"De doorrekeningen zijn uitgevoerd met een verkeersmodel. Bij de doorrekeningen is het meest actuele stuk gereedschap gebruikt dat ons ten dienste staat bij dergelijke studies. Toegepast is de versie S107 van de BrabantBrede ModelAanpak (BBMA), de overkoepelende aanduiding voor vijf
regionale verkeersmodellen van de provincie Noord-Brabant.
[…]
Voor het doorlopen van het bestemmingsplan is het verstandig om op enig moment over te schakelen op het actuele verkeersmodel. Dit model is getoetst door de betrokken gemeentes en geaccordeerd door de regio en in een procedure wil je elk risico vermijden op discussie over de actualiteit van het gebruikte verkeersmodel. Om deze reden zijn we nu overgestapt op het actuele verkeersmodel en zijn de berekeningen van de 'raadsvariant' met het actuele verkeermodel uitgevoerd."
33.2.  In het STAB-verslag wordt opgemerkt dat voor de herberekening van de verkeersonderzoeken het verkeersmodel BBMA 2018 is gebruikt. Daarbij is van belang dat het model in 2020 is opgeleverd met als basisjaar 2015. De raad heeft ervoor gekozen om niet een nieuw basisjaar vast te stellen, omdat de gegevens voor het basisjaar van goede kwaliteit zijn en omdat het opnieuw verzamelen, verwerken, en doorrekenen van de data vertraging zou opleveren in de oplevering. De raad heeft de tellingen op relevante wegvakken uit 2017 vergeleken met de situatie van het basisjaar 2015 dat is gebruikt in het verkeersmodel uit versie S107. Volgens de raad waren er geen verschillen die van invloed zijn op de betrouwbaarheid van het verkeersmodel.
Voorts wordt in het verslag opgemerkt dat de raad op basis van (beschikbare) recente telcijfers uit 2023 een nieuwe modelvalidatie heeft laten uitvoeren. In de notitie "Modelvalidatie BBMA2018 Nuenen-West" van 11 december 2023 van Goudappel wordt geconcludeerd dat het verkeersmodel BBMA 2018, versie S107 voldoende valide is om een betrouwbare voorspelling te geven van de toekomstige verkeersstromen in 2030, en dat het een geschikt instrument vormt om uitspraken te doen over verkeersprognoses voor Nuenen-West. De telgegevens van wegvakken binnen en direct buiten het plangebied zijn vergeleken met intensiteiten die resulteren uit het verkeersmodel. Per telpunt staan verkeersintensiteiten vermeld in de modelvalidatie voor de jaren 2023 (telling), 2015 (basisjaar), 2030 (autonoom) en 2030 (plansituatie). Uit bestudering van de resultaten door STAB blijkt dat het verkeersmodel op bijvoorbeeld de Geldropsedijk een lichte onderschatting geeft. Dit betekent echter niet dat het verkeersmodel niet bruikbaar is om inzicht te geven in de te verwachten verkeersstromen en om op basis daarvan uitspraken te doen, aldus het STAB-verslag.
33.3.  [appellant sub 8] en anderen hebben in hun zienswijze op het STAB-verslag en onder verwijzing naar het memo "Diverse onderzoeken n.a.v. 2e herstelbesluit Herijking Nuenen-West vastgesteld d.d. 4 juli 2024" van SAB van 1 augustus 2024 (hierna: het memo van 1 augustus 2024) gesteld dat de telcijfers op grond waarvan de modelvalidatie in 2023 heeft plaatsgevonden onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. De tellingen zijn niet op de juiste plekken en niet op de juiste momenten verricht. De zorgvuldigheid die is geboden bij het vaststellen van een bestemmingsplan vereist telcijfers die nauwkeuriger zijn.
33.4.  Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich op het standpunt mogen stellen dat hij van het verkeersmodel BBMA 2018, versie S107, dat ten grondslag ligt aan het verkeersonderzoek, uit heeft mogen gaan. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt.
Modellen geven noodzakelijkerwijs een abstractie van de te verwachten werkelijkheid. De validiteit van het model, zoals het in het verkeersonderzoek gehanteerde verkeersmodel, wordt pas aangetast wanneer de uitkomsten te zeer afwijken van de redelijkerwijs te verwachten werkelijkheid. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat daar in dit geval sprake van is, nu zowel in 2017 als in 2023 een validatie heeft plaatsgevonden van de verkeerscijfers, zoals die voortvloeien uit het gehanteerde verkeersmodel. Uit die validaties blijkt niet van verschillen die van invloed zijn op de betrouwbaarheid van het verkeersmodel. [appellant sub 8] en anderen en [appellant sub 12] en anderen hebben ook geen redenen naar voren gebracht waarom de raad deze conclusie niet heeft mogen trekken.
Omtrent de verwijzing van [appellant sub 12] en anderen naar de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2889, overweegt de Afdeling als volgt. Ten aanzien van het in die zaak aan de orde zijnde verkeersmodel was onduidelijk of van betrouwbare telgegevens voor het basisjaar was uitgegaan. In voorliggende zaak wordt de betrouwbaarheid van de telgegevens van het basisjaar 2015 niet betwist, maar worden de telcijfers uit 2023, die zijn gebruikt bij de modelvalidatie om het verkeersmodel te kalibreren, betwist. Naar het oordeel van de Afdeling brengt het niet zorgvuldig tot stand komen van deze telcijfers uit 2023, wat daar ook van zij, niet met zich dat de resultaten van het basisjaar 2015 of het verkeersmodel onbetrouwbaar zijn. De telcijfers uit 2023 zijn namelijk niet gebruikt om een ‘nieuw’ basisjaar voor het verkeersmodel te bepalen, maar om te beoordelen of de verkeersprognoses voor 2030 uit het verkeersonderzoek uit 2018 nog valide zijn, door te onderzoeken of de telcijfers uit 2023 in lijn liggen met de verkeersontwikkeling tussen het basisjaar 2015 en het prognosejaar 2030. De conclusie in het STAB-verslag is dat het verkeersmodel, ondanks een lichte onderschatting op bijvoorbeeld de Geldropsedijk, bruikbaar is om inzicht te geven in de te verwachten verkeersstromen en op basis daarvan uitspraak te doen. De Afdeling ziet in het door [appellant sub 8] en anderen en [appellant sub 12] en anderen aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat dit niet zo is.
Concluderend ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de verkeersonderzoeken niet ten grondslag heeft mogen leggen aan het besluit omdat recent onderzoek ter onderbouwing van het verkeersmodel ontbreekt.
Het betoog slaagt niet.
Interne wegen
34.     [appellant sub 4], [appellanten sub 2] en [appellant sub 8] en anderen betogen dat het bestemmingsplan ruimte laat voor wegen voor gemotoriseerd verkeer die ontsluiten op de Opwettenseweg op gronden met de bestemmingen "Verkeer", "Woongebied - 1" en "Woongebied - 2". Dit strookt niet met het voornemen om de Opwettenseweg verkeersluw te maken en een einde te maken aan de onbedoelde functie van de Opwettenseweg als sluiproute tussen Nuenen en Eindhoven. Het gebruik van wegen door het plangebied door sluipverkeer is niet uitgesloten. Hierdoor is ook onduidelijk wat de effecten op het gebied van geluid en luchtkwaliteit zullen zijn.
[appellant sub 4] voert daartoe aan dat naast zijn perceel, dat grenst aan de Opwettenseweg, een ontsluitingsweg voor gemotoriseerd verkeer kan komen. Het perceel ten oosten van zijn perceel heeft de bestemming "Woongebied - 2". Binnen die bestemming is het mogelijk om interne wegen te realiseren. Op een kaart in het Masterplan lijkt een weg ingetekend pal naast zijn perceel. Dit leidt tot aantasting van zijn woongenot.
34.1.  De Afdeling stelt vast dat naast de bestemming "Wonen", op de aan de Opwettenseweg grenzende gronden ook de bestemmingen "Woongebied - 1" en "Woongebied - 2" rusten. Op grond van artikel 7.1, aanhef en onder sub b, en artikel 8.1, aanhef en onder sub b, van de planregels, zijn gronden met respectievelijk de bestemming "Woongebied - 1" en "Woongebied - 2" mede bestemd voor verkeers- en verblijfsdoeleinden in de vorm van (tijdelijke) bouwwegen, interne wegen, en fiets- en voetpaden.
34.2.  Artikel 1.40 van de planregels definieert ‘interne wegen’ als wegen op gronden met de bestemmingen "Groen", "Woongebied - 1" en "Woongebied - 2" voor gemotoriseerd verkeer die het plangebied uitsluitend ontsluiten via de hoofdontsluitingsweg op gronden met de bestemming "Verkeer" zoals geel aangeduid op de kaart 'Hoofdontsluitingsweg Nuenen West, ten zuiden van de Europalaan' die als bijlage 4 onderdeel uitmaakt van de planregels.
34.3.  Artikel 1.37 van de planregels definieert ‘hoofdontsluitingsweg’ als een weg ter plaatse van gronden met de bestemming "Verkeer" en de gronden met de bestemming "Woongebied - 1" voor de weg tussen de Laan door de Panakkers en de Bakertdreef aan de buitenzijde van en parallel aan de Bakelaer en Dubbestraat die dient ter ontsluiting van het plangebied uitsluitend op twee plaatsen op de Europalaan en een op Wettenseind in overeenstemming met de hoofdontsluitingsweg zoals geel aangeduid op de kaart 'Hoofdontsluitingsweg Nuenen West, ten zuiden de Europalaan' die als bijlage 4 onderdeel uitmaakt van deze regels.
34.4.  De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan directe aansluitingen op de Opwettenseweg mogelijk maakt voor wegen met gemotoriseerd verkeer. Daartoe overweegt de Afdeling dat de Opwettenseweg niet voldoet aan de definitie van ‘hoofdontsluitingsweg’ uit artikel 1.37 van de planregels, nu deze niet als zodanig is aangeduid op de kaart ‘Hoofdontsluitingsweg Nuenen West, ten zuiden de Europalaan’, die als bijlage 4 onderdeel uitmaakt van de planregels. Omdat op grond van artikel 1.40 alleen sprake is van een interne weg als deze ontsluit op een hoofdontsluitingsweg, en de Opwettenseweg geen functie als hoofdontsluitingsweg heeft, kan op de aan de Opwettenseweg grenzende gronden met de bestemming "Woongebied - 1" of "Woongebied - 2" geen ontsluitingsweg voor gemotoriseerd verkeer worden gerealiseerd. De raad heeft op de zitting bevestigd dat interne wegen alleen direct mogen aansluiten op hoofdontsluitingswegen.
Gelet op het bovenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor de vrees van [appellant sub 4] dat op de gronden naast zijn perceel een ontsluitingsweg komt. Het bestemmingsplan staat namelijk niet toe dat daar een ontsluitingsweg komt. Weliswaar maakt het bestemmingsplan op de gronden naast zijn woning (tijdelijke) bouwwegen, interne wegen, fiets- en voetpaden mogelijk, en blijkt uit voornoemde kaart in het Masterplan dat de raad voornemens is daar een weg te realiseren waarbij de voetganger dominant is, maar de Afdeling acht het niet aannemelijk dat [appellant sub 4] daar onevenredige hinder van zal ondervinden.
Het betoog slaagt niet.
Borging van Opwettenseweg als fietsstraat in de planregels
35.     [appellant sub 4] en [appellanten sub 2] betogen dat in het plan onvoldoende is geborgd dat de Opwettenseweg een autoluwe fietsstraat wordt. Daartoe voeren zij aan dat niet is uitgesloten dat gemotoriseerd verkeer via interne wegen uit de woonwijk op de Opwettenseweg zal worden aangesloten. Ook voeren zij daartoe aan dat niet is uitgesloten dat autoverkeer vanuit het zuiden over de Opwettenseweg zal rijden. In artikel 5.5.1 van de planregels is een voorwaardelijke verplichting opgenomen die betrekking heeft op de knip ter hoogte van de Opwettense watermolen. Deze knip is echter voorzien buiten het plangebied. Hierdoor is onvoldoende zeker dat deze knip zal worden gerealiseerd. Ook is de voorwaardelijke verplichting onduidelijk geformuleerd. Het is namelijk niet duidelijk wat met ‘vijf jaar na’ wordt bedoeld. Verder is een periode van vijf jaar onnodig lang om deze maatregelen te realiseren, gelet ook op hoe lang er al plannen zijn om de Opwettenseweg verkeersluw te maken.
Voorts betogen [appellant sub 4] en [appellanten sub 2] dat de raad ten onrechte geen dwarsprofielen van de wegen heeft opgenomen, zodat onduidelijk is hoe de Opwettenseweg er in de nieuwe situatie uit zal komen te zien.
35.1.  De Opwettenseweg heeft de functieaanduiding "specifieke vorm van verkeer - autoluwe fietsstraat". Op grond van artikel 5.1, sub b, van de planregels zijn deze gronden uitsluitend bedoeld voor wegen en paden, waarbij gebruik door gemotoriseerd verkeer ondergeschikt is aan langzaam verkeer. Op grond van artikel 5.1, sub c, van de planregels zijn de voor "Verkeer" aangewezen gronden ter plaatse van de gebiedsaanduiding "overige zone - knip" uitsluitend bedoeld voor voorzieningen voor verkeer en verblijf die noodzakelijk zijn om het doorgaand gemotoriseerd verkeer te voorkomen en voor gebruik van wegen en paden anders dan door gemotoriseerd verkeer. Op de verbeelding zijn drie van deze knippen opgenomen, namelijk daar waar de Laan door de Panakkers de Opwettenseweg kruist, op de Vorsterdijk en op het Wettenseind.
35.2.  Artikel 5.5.1 van de planregels luidt:
"Het gebruik van de gronden met de bestemming "Verkeer" ter plaatse van de bestaande Opwettenseweg in het plangebied is vijf jaar na het onherroepelijk worden van het Chw-bestemmingsplan 'Herijking Nuenen West' uitsluitend toegestaan als (buiten het plangebied) op de bestaande Opwettensweg/Wolvendijk tussen het plangebied en de A270 een knip is gerealiseerd en in stand is gehouden."
35.3.  Naar het oordeel van de Afdeling is de inrichting van de Opwettenseweg als fietsstraat voldoende in de planregels geborgd. De Afdeling ziet geen aanleiding voor de vrees dat wegen voor gemotoriseerd verkeer zullen worden aangesloten op de Opwettenseweg. Daartoe overweegt de Afdeling, zoals hierboven onder 34.4 overwogen, dat de Opwettenseweg niet voldoet aan de definitie van ‘hoofdontsluitingsweg’ uit artikel 1.37 van de planregels. Omdat interne wegen alleen mogen worden ontsloten op een hoofdontsluitingsweg, en de Opwettenseweg dat niet is, mogen op de aan de Opwettenseweg grenzende gronden met de bestemming "Woongebied - 1" en "Woongebied - 2" geen interne wegen worden aangelegd.
De Afdeling ziet ook geen aanleiding voor het oordeel dat het afsluiten van de Opwettenseweg planologisch onvoldoende is gewaarborgd omdat de knip ter hoogte van de Opwettense watermolen buiten het plangebied valt. Naar het oordeel van de Afdeling is met de voorwaardelijke verplichting in artikel 5.5.1 van de planregels voldoende gewaarborgd dat de knip, die is geprojecteerd op gronden die in het bestemmingsplan "Buitengebied Nuenen" van 1 november 2018 zijn aangeduid als "Verkeer", zal worden gerealiseerd. Daarbij acht de Afdeling van belang dat de gronden met de bestemming "Verkeer" ter plaatse van de bestaande Opwettenseweg niet gebruikt mogen worden als de knip niet is gerealiseerd. Evenmin ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat artikel 5.5.1 van de planregels onduidelijk is of dat de raad een kortere termijn had moeten opnemen in de voorwaardelijke verplichting, omdat er al lange tijd over het autoluw inrichten van de Opwettenseweg wordt gesproken. Dit geldt ook voor de voorwaardelijke verplichting uit artikel 5.5.2 van de planregels, die ziet op de knippen ter hoogte van de Vorsterdijk en Wettenseind.
[appellant sub 4] en [appellanten sub 2] voeren ten onrechte aan dat de raad dwarsprofielen van de Opwettenseweg had moeten opnemen in de planregels. Daartoe overweegt de Afdeling dat de inrichting van de weg en eventuele aanvullende verkeersmaatregelen buiten de reikwijdte van het bestemmingsplan vallen. De raad is niet verplicht deze uitvoeringsbesluiten al voor de vaststelling van het plan te nemen.
Het betoog slaagt niet.
Autoluw maken van de Opwettenseweg
36.     [appellant sub 8] en anderen betogen dat de afsluiting van de Opwettenseweg voor doorgaand gemotoriseerd verkeer niet deugdelijk is onderbouwd. Een tussenoplossing was ook mogelijk geweest. Zij voeren daartoe aan dat de raad heeft nagelaten te onderzoeken of door verwezenlijking van één of meerdere alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met minder bezwaren. Omdat de effecten van het afsluiten van de Opwettenseweg voor doorgaand gemotoriseerd verkeer verstrekkend zijn en ook buiten het plangebied optreden, had de raad in het belang van een goede ruimtelijke ordening moeten beoordelen of er alternatieven waren waarbij die nadelige effecten niet of minder optreden.
Voorts voeren [appellant sub 8] en anderen aan dat in de commissienotitie ‘Ontsluiting Nuenen West’ van 1 september 2020 herhaaldelijk is gesteld dat het openhouden van de Opwettenseweg leidt tot veel extra verkeer, waardoor de geluidbelasting toeneemt. Het binnen een aanvaardbare waarde brengen van de geluidhinder kan ook worden bereikt op een andere manier, bijvoorbeeld door het aanbrengen van gevelisolatie. Het afsluiten van de Opwettenseweg voor gemotoriseerd verkeer leidt ertoe dat Nuenen-West niet goed kan worden ontsloten. Een belangrijk deel van de onderbouwing voor het autoluw maken van de Opwettenseweg is gestoeld op oude, achterhaalde informatie. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2114, onder 8.2, betogen [appellant sub 8] en anderen dat de raad niet had moeten verwijzen naar het uitbreidingsplan dat is vastgesteld in 2008 ter onderbouwing van de keuze om de Opwettenseweg af te sluiten, maar dat de raad die optie opnieuw had moeten beoordelen, mede omdat in de tussentijd veel is veranderd. Zo is bijvoorbeeld de komst van een groot distributiecentrum op industrieterrein Eeneind niet meegewogen. De resultaten uit de milieu- en verkeersmodellen kloppen niet meer. De raad had de keuze voor het autoluw maken van de Opwettenseweg daarom moeten heroverwegen.
36.1.  In het verweerschrift wordt vermeld dat in het vorige bestemmingsplan ‘Uitbreidingsplan Nuenen West’, vastgesteld op 24 april 2008 (hierna: ‘het Uitbreidingsplan’) een verkeerskundige hoofdstructuur van het plangebied is vastgelegd die nog niet volledig is gerealiseerd. In het ontwerpbestemmingsplan is ervoor gekozen om de verkeerskundige structuur van het uitbreidingsplan over te nemen, inclusief het in het plan opgenomen tracé voor de Dorpslaan en de intentie om de Opwettenseweg autoluw of autovrij te maken. Zoals de Afdeling onder 24.3 heeft overwogen, is in 2020 een participatieproces doorlopen waarin met bewoners, bedrijven en andere organisaties in de omgeving van Nuenen West onderzoek is gedaan naar de beste ontsluiting van Nuenen West. Voorafgaand aan het bestemmingsplan zijn meerdere ontsluitingsstructuren overwogen, zoals voorstel ‘BP’, waarbij de Opwettenseweg autoluw wordt gemaakt en de Laan door de Panakkers wordt doorgetrokken, en voorstel ‘A’, waarbij Nuenen-West wordt opgedeeld in drie deelgebieden die hun eigen ontsluiting hebben op de Europalaan en de Geldropsedijk. In het raadsbesluit van 10 december 2020 heeft de raad zijn voorkeur uitgesproken voor de hoofdontsluitingsstructuur van Nuenen West conform het voorstel BP/A, en de opdracht gegeven voor nader onderzoek naar een andere ontsluitingsmogelijkheid. Op 20 januari 2021 heeft Goudappel een verkeersanalyse uitgevoerd voor de door de raad aangedragen variant ‘A+’. In deze variant wordt het verkeer vanaf de zuidelijke gronden via de Laan door de Panakkers teruggeleid naar een noordelijker gelegen punt via de Opwettenseweg, en komt ter hoogte van de Opwettense watermolen een knip in de Opwettenseweg, zodat deze kan worden omgevormd tot een autoluwe fietsstraat. Uit de analyse bleek dat er bij deze variant relatief veel verkeer gebruik maakt van de Opwettenseweg voor een weg die zowel erftoegangsweg als hoofdfietsroute is. De Opwettenseweg heeft bij deze variant dus een te hoge intensiteit om een kwalitatief voldoende snelfietsroute te realiseren waarbij autoverkeer en fietsverkeer gemengd worden. Uiteindelijk zijn de voorstellen gecombineerd tot ‘Variant X’. Op 22 februari 2021 is de gemeenteraad geïnformeerd over de resultaten van een aanvullend verkeerskundig onderzoek, neergelegd in het ‘Memo Verfijning en onderzoek ontsluiting Nuenen West’ van 22 februari 2021. Hieruit bleek dat ‘Variant X’ de meest heldere stedenbouwkundige structuur biedt met uitstekende condities voor leefbaarheid (akoestiek), verkeersveiligheid en langzaam verkeer. Verder wordt in het memo geconcludeerd dat de varianten nauwelijks verschillen als het gaat om de effecten op de gebiedsontsluitingswegen Europalaan, Geldropsedijk en Smits van Oyenlaan. Door de Opwettenseweg in te richten als fietsstraat wordt de beleidsambitie voor een hoogwaardige fietsverbinding in combinatie met woningbouw gerealiseerd, zoals benoemd in het Bereikbaarheidsakkoord ‘Brainport Duurzaam Slim Verbonden’ van metropoolregio Eindhoven, en de gemeentelijke Beleidsmodule ‘Fietsverkeer’.
36.2.  De Afdeling ziet in wat [appellant sub 8] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de afsluiting van de Opwettenseweg voor doorgaand verkeer niet deugdelijk heeft onderbouwd. Daartoe overweegt de Afdeling dat de raad op grond van meerdere onderzoeken tot de conclusie is gekomen dat ‘Variant X’, waar de afsluiting van de Opwettenseweg deel van uitmaakt, het beste scoort op het gebied van leefbaarheid en verkeersveiligheid, en dat ‘Variant X’ kan voorzien in de wens om de Opwettenseweg als fietsstraat in te richten. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de keuze voor de ontsluitingsstructuur alleen heeft onderbouwd door te verwijzen naar de omstandigheid dat het uitbreidingsplan de afsluiting van de Opwettenseweg ook al mogelijk maakte. Dat in de commissienotitie ‘Ontsluiting Nuenen West’ van 1 september 2020 is gesteld dat het openhouden van de Opwettenseweg leidt tot veel extra verkeer en daarmee tot een te hoge geluidbelasting op een deel van die weg, betekent niet dat de geluidbelasting de enige overweging is geweest om te kiezen voor het afsluiten van de Opwettenseweg voor gemotoriseerd verkeer. Voorts overweegt de Afdeling, zoals zij onder 33.4 heeft geoordeeld, dat de raad de verkeersonderzoeken ten grondslag heeft mogen leggen aan het besluit. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de komst van distributiecentra in Eeneind-West zo veel extra verkeer zal opleveren, dat de raad de afsluiting van de Opwettenseweg voor doorgaand verkeer en daarmee de ontsluitingsstructuur volgens ‘Variant X’, had moeten heroverwegen. Zoals de Afdeling onder 32.3 heeft geoordeeld, is de verkeersgeneratie van de distributiecentra wel meegenomen in de verkeersonderzoeken.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
37.     Ook [appellant sub 7], [appellant sub 4], [appellant sub 11] en [appellanten sub 2] betogen dat de raad onvoldoende heeft onderbouwd dat het afsluiten van de Opwettenseweg voor gemotoriseerd verkeer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Zij worden onevenredig benadeeld door het afsluiten van de Opwettenseweg voor doorgaand gemotoriseerd verkeer.
[appellant sub 7] betoogt dat de raad ten onrechte op drie plaatsen in de directe nabijheid van de Opwettense Watermolen de gebiedsaanduiding ‘overige zone - knip’ heeft toegekend. Daartoe voert [appellant sub 7] aan dat de knippen die zijn voorzien in de ontsluitingsstructuur de bereikbaarheid van zijn bedrijf aantasten. Het restaurant zal voor bezoekers moeilijker bereikbaar zijn en toevallig passantenverkeer zal wegvallen doordat het niet meer aan de doorgaande route ligt. De raad heeft de economische belangen van [appellant sub 7] bij de verkeersmaatregelen niet onderzocht. Die belangen kunnen niet worden betrokken bij een later te nemen verkeersbesluit en moeten daarom bij de planologische besluitvorming aan de orde komen, aldus [appellant sub 7].
[appellant sub 4], [appellant sub 11] en [appellanten sub 2] betogen dat zij onevenredig in hun belangen worden geraakt door de knippen die worden aangebracht om de Opwettenseweg autoluw te maken.
37.1.  In het STAB-verslag wordt opgemerkt dat de Opwettenseweg in de huidige situatie is ingericht als erftoegangsweg, maar ook een onbedoelde functie als sluiproute heeft. In het verslag wordt ook opgemerkt dat zich in de ochtendspits opstoppingen of filevorming voordoen ter hoogte van het buurtschap Opwetten. Doordat de rijbaan van de Opwettenseweg relatief smal is en er ter hoogte van de aanliggende woningen niet altijd mogelijkheden zijn om naast de rijbaan te stoppen voor bijvoorbeeld het in- en uitladen van goederen of het laten in- en uitstappen van passagiers, neemt de kans op oponthoud toe. De aanwezigheid van veel (doorgaand) autoverkeer op de Opwettenseweg bevordert de verkeersveiligheid voor fietsers niet.
Voorts wordt in het STAB-verslag vermeld dat, als gevolg van de verkeersmaatregelen die zowel binnen als buiten het plangebied zijn beoogd, de bereikbaarheid van de Opwettense watermolen voor autoverkeer kan afnemen. Met een op de situatie ter plaatse afgestemde positionering van de knip hoeft de Opwettense watermolen niet onbereikbaar te worden voor autoverkeer vanuit Nuenen of uit de richting Helmond en Eindhoven (A270/N270). Wel zal met de knippen in de Vorsterdijk, het Wettenseind en de Opwettenseweg het gemotoriseerd passantenverkeer langs de Opwettense watermolen nagenoeg verdwijnen, wat tot verlies van klandizie en omzet zou kunnen leiden. Daar staat tegenover dat de genoemde wegen aantrekkelijkere fietsroutes worden. Een toename van het fietsverkeer langs de Opwettense watermolen kan ook leiden tot een toename van de klandizie.
37.2.  [appellant sub 7] heeft in zijn zienswijze op het STAB-verslag vermeld dat er in het verslag ten onrechte van wordt uitgegaan dat de Opwettenseweg een onbedoelde functie heeft als gebiedsontsluitingsweg en onbedoeld wordt gebruikt als sluiproute voor verkeer tussen Nuenen-West en Eindhoven. Dit uitgangspunt wordt ten onrechte als een gegeven gepresenteerd. De Opwettenseweg is altijd een doorgaande weg geweest. Zodoende kan er ook niet worden gesproken van sluipverkeer. Het gevolg van dit onjuiste uitgangspunt is dat de wijziging van de Opwettenseweg naar een fietsstraat als veel minder ingrijpend wordt gepresenteerd dan dat deze feitelijk is.
37.3.  Over het betoog van [appellant sub 7] dat de raad zijn belangen bij het openhouden van de Opwettenseweg voor doorgaand gemotoriseerd verkeer onvoldoende heeft meegewogen, overweegt de Afdeling als volgt. Op grond van artikel 5.1, sub c van de planregels zijn de voor "Verkeer" aangewezen gronden ter plaatse van de gebiedsaanduiding "overige zone - knip" uitsluitend bestemd voor voorzieningen voor verkeer en verblijf die noodzakelijk zijn om het doorgaand gemotoriseerd verkeer te voorkomen, en gebruik van wegen en paden anders dan door gemotoriseerd verkeer. Voor het autoluw maken van de Opwettenseweg zijn vier knippen nodig. Daarvan zijn er drie opgenomen in de verbeelding van het bestemmingsplan middels de gebiedsaanduiding "overige zone - knip", namelijk op de Vorsterdijk, op het Wettenseind en op de Laan door de Panakkers, ter hoogte van de Opwettenseweg. Op grond van de voorwaardelijke verplichting uit artikel 5.5.1 van de planregels is geborgd dat de knip ter hoogte van de bestaande Opwettenseweg, die overgaat in de Wolvendijk, gelegen tussen het plangebied en de A270, zal worden gerealiseerd en in stand zal worden gehouden. De Opwettense watermolen is net buiten het plangebied gesitueerd, ongeveer ter hoogte van de plaats waar de Opwettenseweg overgaat in de Wolvendijk en waar de vierde knip zal worden gerealiseerd.
De Afdeling overweegt dat de Opwettense watermolen niet langer toegankelijk zal zijn voor gemotoriseerd verkeer afkomstig uit Nuenen, omdat de knip op de Laan door de Panakkers, ter hoogte van de Opwettenseweg, geen doorgaand gemotoriseerd verkeer over die gronden op de Opwettenseweg toestaat. Dit betekent dat de Opwettense watermolen alleen toegankelijk zal zijn voor gemotoriseerd afkomstig vanuit de Wolvendijk, voor verkeer vanaf een deel van de Vorsterdijk tot de knip op de Vorsterdijk, vanaf een deel van het Wettenseind tot de knip op het Wettenseind, en voor verkeer vanaf de knip in de Laan door de Panakkers tot de kruising Vorsterdijk/Wettenseind.
Voor de woningen van [appellant sub 4], [appellant sub 11] en [appellanten sub 2] geldt ook dat zij beperkt bereikbaar zijn voor gemotoriseerd verkeer, namelijk alleen voor verkeer afkomstig vanaf de Vorsterdijk tot de knip op de Vorsterdijk, vanaf een deel van het Wettenseind tot de knip op het Wettenseind, en voor verkeer vanaf de knip in de Laan door de Panakkers tot de kruising Vorsterdijk/Wettenseind.
37.4.  De raad heeft op de zitting toegelicht dat het niet heeft beoogd de Opwettense watermolen en de woningen van [appellant sub 4], [appellant sub 11] en [appellanten sub 2] ontoegankelijk te maken voor gemotoriseerd bestemmingsverkeer dat afkomstig is van de Opwettenseweg door het vastleggen van de functieaanduiding "overige zone - knip" op die gronden die in het verlengde van de Laan door de Panakkers liggen. De Afdeling overweegt dat nu het bestemmingsplan niet regelt wat de raad heeft beoogd te regelen, het bestemmingsplan in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. De betogen slagen daarom.
37.5.  Op de zitting is bij de bespreking van de beroepsgronden over het autoluw maken van de Opwettenseweg ook artikel 5.1, sub c, onder 2, van de planregels ter sprake gekomen. Met partijen is geconstateerd dat die planregel niet volledig regelt wat de raad heeft beoogd te regelen, omdat op grond van die bepaling ook geen gemotoriseerd bestemmingsverkeer is toegestaan op gronden met de bestemming "Verkeer" en de functieaanduiding "overige zone - knip". Op de zitting is gebleken dat het de bedoeling van de raad is geweest om gemotoriseerd bestemmingsverkeer wel toe te staan. Omdat de raad daarmee niet heeft geregeld wat hij heeft beoogd te regelen, is het plan ook in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. De betogen slagen ook hierom.
38.     Over het betoog van [appellant sub 7] dat de raad bij het vastleggen van de knippen onvoldoende rekening heeft gehouden met de economische belangen van [appellant sub 7] bij het openhouden van de Opwettenseweg voor doorgaand gemotoriseerd verkeer tussen Nuenen en Eindhoven, overweegt de Afdeling als volgt. De noodzaak voor het aanbrengen van de knippen komt voort uit de keuze voor ontsluitingsstructuur ‘Variant X’, waarvan de afsluiting van de Opwettenseweg deel uitmaakt. De raad erkent dat het autoluw maken van de Opwettenseweg een weerslag heeft op de toegankelijkheid van de Opwettense watermolen. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het wegvallen van toevallig passantenverkeer kan worden beperkt door een goed gesitueerde knip, waardoor de Opwettense watermolen goed bereikbaar blijft vanaf de Wolvendijk.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich op het standpunt mogen stellen dat hij, gelet op de uitkomsten van de verkeersonderzoeken, een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen aan het algemene belang om een voor het gehele plangebied zo optimaal mogelijke ontsluiting te realiseren dan aan het belang van [appellant sub 7] bij het openhouden van de Opwettenseweg voor doorgaand gemotoriseerd verkeer. Daartoe overweegt de Afdeling dat de Opwettense watermolen bereikbaar blijft voor autoverkeer uit Eindhoven via de Wolvendijk en ook bereikbaar blijft voor autoverkeer uit Nuenen via de Opwettenseweg. Artikel 5.1, sub c, onder 2 van de planregels staat er niet aan in de weg dat gemotoriseerd verkeer dat de Opwettense watermolen als eindbestemming heeft over de Opwettenseweg kan rijden om daar te komen.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
Gezondheid omwonenden
39.     [appellant sub 12] en anderen betogen dat de raad de gezondheid van omwonenden onvoldoende heeft meegewogen bij de keuze voor ontsluitingsstructuur ‘Variant X’. De ontsluitingsstructuur leidt tot een toename van fijnstof en stikstof en hinder door geluid. Uit de plantoelichting volgt al dat de luchtkwaliteit in Nuenen-West matig is. Het is onduidelijk of er alternatieve ontsluitingsstructuren mogelijk zijn waarbij de vermindering van de leefbaarheid beperkter is. Ten onrechte ontbreekt de A270 als vervuiler voor het plangebied bij de oplegnotitie en bij het onderzoek naar fijnstof.
39.1.  De raad heeft het rapport "Bestemmingsplan Nuenen-West Toets Luchtkwaliteit" van 14 december van Antea Group (hierna: het luchtkwaliteitsonderzoek 2018) als bijlage 17 bij de plantoelichting gevoegd. Daarin zijn de jaargemiddelde concentraties stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10 en PM2,5) en het aantal overschrijdingen van de 24-uursgemiddelde concentratie PM10 berekend. Naar aanleiding van de keuze voor ontsluiting volgens ‘Variant X’ is nieuw onderzoek naar de gevolgen van de luchtkwaliteit uitgevoerd. De onderzoeksresultaten zijn uiteengezet in de "Memo Luchtkwaliteitsonderzoek Nuenen-West Variant X" van het onderzoeksbureau Antea Group van 12 maart 2021 (hierna: het luchtkwaliteitsonderzoek 2021), die als bijlage 16 bij de plantoelichting is gevoegd. Volgens de resultaten van beide luchtkwaliteitsonderzoeken leidt het plan niet tot overschrijding van de grenswaarden voor stikstofdioxide en fijn stof, zoals die zijn opgenomen in artikel 5.16, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer in samenhang met bijlage 2 bij de Wet milieubeheer.
In het "Memo Luchtkwaliteitsonderzoek Nuenen-West" van 25 januari 2022 (hierna: het luchtkwaliteitsonderzoek 2022) is het luchtkwaliteitsonderzoek 2021 aangevuld. In het luchtkwaliteitsonderzoek 2022 is de A270 toegevoegd aan het model. Uit de resultaten blijkt dat de jaargemiddelde concentraties voor de herberekening nauwelijks verschillen ten opzichte van de concentraties uit het onderzoek uit 2021. Bij alle beoordelingspunten wordt nog steeds voldaan aan de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Toevoeging van de A270 brengt geen significante veranderingen in de resultaten met zich.
39.2.  De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan niet had mogen vaststellen omdat het kan leiden tot een verslechtering van de gezondheid van [appellant sub 12] en anderen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het plan tot een onaanvaardbare toename van fijnstof en stikstof zal leiden nu uit de luchtkwaliteitsonderzoeken blijkt dat het plan niet leidt tot een overschrijding van de grenswaarden voor stikstofdioxide en fijn stof, zoals die zijn opgenomen in artikel 5.16, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer in samenhang met bijlage 2 bij de Wet milieubeheer.
Het betoog slaagt niet.
Verkeersveiligheid
40.     [appellant sub 12] en anderen betogen dat de raad onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen van de ontsluitingsstructuur wat betreft de verkeersveiligheid.
40.1.  Ten aanzien van de verkeersveiligheid overweegt de Afdeling dat de raad dit heeft onderzocht in het memo ‘Verfijning en onderzoek ontsluiting Nuenen West’ van 22 februari 2021. Daarin is een samenvattende tabel opgenomen, waaruit volgt dat ontsluitingsstructuur ‘Variant X’ met betrekking tot verkeersveiligheid het beste scoort ten opzichte van andere ontsluitingsstructuren. In de notitie ‘Verkeerskundige toets voorstellen BP, A en A+’ is ook aandacht besteed aan de verkeersveiligheid van ‘Variant X’, evenals in de verkeersonderzoeken. [appellant sub 12] en anderen betogen dan ook ten onrechte dat de raad onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen van de ontsluitingsstructuur wat betreft verkeersveiligheid. Ten aanzien van de stelling van [appellant sub 12] en anderen dat zij door het plan meer hinder door geluid zullen ondervinden overweegt de Afdeling dat zij deze stelling niet hebben onderbouwd.
Het betoog slaagt niet.
Parkeren
41.     [appellanten sub 2] en [appellant sub 4] vrezen dat de parkeerdruk in de omgeving zal toenemen als gevolg van het plan. [appellanten sub 2] gebruiken een klein onverhard parkeerterrein ten oosten van hun huizenrij om te parkeren. De gronden van dit parkeerterrein krijgen de bestemming "Woongebied - 1". Zij vrezen dat de parkeerdruk zal toenemen als deze parkeerruimte verloren gaat.
41.1.  Artikel 17.2 van het bestemmingsplan luidt:
"Verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen is uitsluitend toegestaan indien voorzien wordt in voldoende invulling van de parkeerbehoefte voor de bestaande en de te realiseren activiteiten, met dien verstande dat:
a.       voldoende betekent dat wordt voldaan aan de normen zoals opgenomen in de beleidsregel 'parkeren' die onderdeel uitmaakt van de 'Beleidsregels Chw-bestemmingsplan Herijking Nuenen West';
b.       bij het in gebruik nemen van de gronden de benodigde parkeervoorzieningen, als bedoeld onder a, zijn gerealiseerd en in stand worden gehouden."
41.2.  De Afdeling ziet, op basis van wat daarover is aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat de parkeerdruk in de omgeving zal toenemen als gevolg van het plan. De raad heeft zich op het standpunt mogen stellen dat het plan voorziet in voldoende parkeergelegenheid. Daartoe overweegt de Afdeling dat de voor de bestemming "Woongebied - 1" aangewezen gronden mede bestemd zijn voor (ondergrondse) parkeervoorzieningen en dat in artikel 17.2 van de planregels is vastgelegd dat het verlenen van een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit alleen is toegestaan als ook in voldoende parkeergelegenheid voor de bestaande functies en activiteiten, waaronder ook de woningen van [appellanten sub 2], wordt voorzien. Op die wijze is voldoende verzekerd dat [appellanten sub 2] in de toekomst parkeerruimte zullen behouden. Het betoog slaagt niet.
Geluid
42.     [appellant sub 8] en anderen en [appellant sub 13] betogen dat de raad de gevolgen van het bestemmingsplan op hun akoestisch woon- en leefklimaat onvoldoende heeft onderzocht. De raad heeft het rapport ‘Akoestisch onderzoek: Bestemmingsplan Herijking Nuenen-West wegverkeerslawaai oplossingsrichting X’ van 17 maart 2021 van Antea Group (hierna: het akoestisch onderzoek) niet aan het besluit ten grondslag mogen leggen.
[appellant sub 8] en anderen voeren, onder verwijzing naar het rapport ‘Second opinion aspecten verkeer, geluid en lucht’ van SAB van 20 oktober 2021 (hierna: de second opinion van 20 oktober 2021) en het memo ‘Diverse onderzoeken n.a.v. 2e herstelbesluit Herijking Nuenen-West vastgesteld d.d. 4 juli 2024’ van SAB van 1 augustus 2024 (hierna: het memo van 1 augustus 2024), aan dat het akoestisch onderzoek en de herstelberekeningen die zijn uitgevoerd in het rapport ‘Herijking Nuenen West Reactierapport SAB’ van 11 december 2023 van Antea group (hierna: de herstelberekeningen) verschillende tekortkomingen bevatten.
42.1.  Appellanten [appellant sub 8], [appellant sub 8A], [appellant sub 8B], [appellant sub 8C], [appellant sub 8D], [appellant sub 8E], [appellant sub 8F] en [appellant sub 8G] wonen allen aan de Krommenakker, op respectievelijk de nummers [locatie 10], [locatie 11], [locatie 12], [locatie 13], [locatie 14], [locatie 15], [locatie 16] en [locatie 9]. [appellant sub 8H] woont aan het [locatie 17].
42.2.  Op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) bevinden zich langs wegen van rechtswege zones. Op grond van artikel 74, eerste lid, van de Wgh geldt voor wegen waarvoor een maximum snelheid van 30 km/uur geldt geen zone. Indien deze uitzondering van toepassing is, hoeft gelet op het bepaalde in artikel 77 van de Wgh, geen akoestisch onderzoek ingesteld te worden en behoeven ook geen grenswaarden bij het bestemmingsplan in acht te worden genomen.
Voor het Wettenseind geldt een maximale snelheid van 30 km/uur. In het akoestisch onderzoek wordt vermeld dat een akoestisch onderzoek voor dergelijke wegen daarom niet noodzakelijk is. Om de geluidsbelasting inzichtelijk te maken en om te onderzoeken of sprake is van een goede ruimtelijke ordening is toch een akoestisch onderzoek uitgevoerd.
42.3.  Zoals de Afdeling onder 31.4 heeft overwogen heeft de Afdeling de STAB met toepassing van artikel 8:47 van de Awb op 4 september 2023 benoemd als deskundige en de STAB verzocht een onderzoek in te stellen, gericht op de aspecten verkeer en geluid in het eerste herstelbesluit.
42.4.  Op 3 januari 2024, vóórdat de raad het tweede herstelbesluit heeft vastgesteld, heeft de STAB verslag uitgebracht. In het STAB-verslag is vastgesteld dat het plan tot gevolg heeft dat de geluidbelasting op de woningen van [appellant sub 8] en anderen zal toenemen. Die toename wordt met name veroorzaakt door het extra verkeer dat via het Wettenseind van en naar het plangebied zal rijden.
Verder is vastgesteld dat de kritiekpunten van [appellant sub 8] en anderen die over het akoestisch onderzoek naar voren zijn gebracht in de second opinion van 20 oktober 2021 deels terecht en deels niet terecht zijn. De kritiekpunten die terecht zijn hebben echter niet of nauwelijks invloed op de geluidbelasting op hun woningen. Daarnaast is er geen aanleiding om te twijfelen aan de in het verkeersrapport aangehouden verkeersintensiteiten op de nieuwe ontsluitingsweg en het op deze weg aansluitende deel van het Wettenseind.
Ook is in het STAB-verslag vastgesteld dat de geluidbelasting in de second opinion van 20 oktober 2021 in aanzienlijke mate is overschat, doordat is uitgegaan van een onjuiste wegligging van de zuidelijke hoofdontsluitingsweg van het plangebied, waarbij de zogenoemde rillijn buiten de verkeersbestemming is gemodelleerd.
Voorts is in het STAB-verslag vastgesteld dat er fouten zijn gemaakt in de akoestische modellen die aan het akoestisch onderzoek ten grondslag zijn gelegd. Deze fouten hebben gevolgen voor de geluidbelasting op de woningen van [appellant sub 8] en anderen. De geluidbelasting is daar onderschat. Uit het akoestisch onderzoek zou daardoor ten onrechte geconcludeerd kunnen worden dat de geluidbelasting in de plansituatie op de woningen van [appellant sub 8] en anderen niet hoger zal zijn dan 48 dB, de voorkeursgrenswaarde uit de Wgh.
In het STAB-verslag wordt vermeld dat uit de herstelberekening die de raad naar aanleiding van de second opinion van 20 oktober 2021 heeft laten uitvoeren, blijkt dat de toekomstige geluidbelasting op de woningen van [appellant sub 8] en anderen tot 5 dB zal toenemen ten opzichte van de autonome situatie. De toekomstige geluidsbelasting wordt daarbij voor een deel van de woningen van [appellant sub 8] en anderen ook hoger dan 48 dB. Dit geldt voor de woningen aan de Krommenakker van appellanten [appellant sub 8F] en [appellant sub 8E] en voor de woning aan het [locatie 17] van [appellant sub 8H]. Boven deze waarde ligt het in de rede dat een beoordeling van de aanvaardbaarheid van de toename plaatsvindt, waarbij ook het treffen van (bron)maatregelen een rol speelt. Die beoordeling heeft aanvankelijk niet plaatsgevonden.
42.5.  In het tweede herstelbesluit is die beoordeling wel gemaakt. Onder 5.1.2 van de plantoelichting bij het tweede herstelbesluit van 4 juli 2024 wordt daarover vermeld dat het Wettenseind op dit moment is voorzien van een wegdekverharding in de vorm van het type oppervlaktebewerking (kiezelafstrooiing). Dit type wegdekverharding heeft geen geluidreducerende werking maar een geluidversterkende werking. In een memo, zoals opgenomen in bijlage 12 bij de plantoelichting, is beschouwd of het aanbrengen van een wegdekverharding van het type SMA-NL8 effect heeft op de toename van de geluidbelasting bij de woningen aan het Wettenseind. Volgens die beschouwing betekent vervanging van de kiezelafstrooiing door SMA-NL8 dat de toename in de geluidbelasting van 4 dB gereduceerd wordt tot 2 dB, welke toename niet tot nauwelijks waarneembaar is. Tevens leidt het vervangen van de wegdekverharding ertoe dat de geluidbelasting in de op het Wettenseind gerichte tuinen nagenoeg gelijk is aan de autonome situatie. Uit bijlage 12 bij de plantoelichting blijkt verder dat de geluidbelasting in de woningen (binnenwaarde) naar verwachting nergens meer dan 36 dB bedraagt. Dit is 2 dB lager dan de 38 dB die door gemeente en omgevingsdienst acceptabel worden geacht. Daarmee is volgens de raad in de woningen nabij het Wettenseind sprake van een acceptabele geluidbelasting. Om onevenredige geluidhinder op woningen aan het Wettenseind te voorkomen wordt daarom het wegdek van een gedeelte van het Wettenseind (zoals weergegeven in figuur 3 van de memo uit bijlage 12) vervangen door SMA-NL8 voordat er nieuwe woningen ten zuiden van de Opwettenseweg worden gebouwd. Dit is tevens in de planregels verankerd middels een voorwaardelijke verplichting (artikel 8.7).
42.6.  [appellant sub 8] en anderen merken, onder verwijzing naar het memo van 1 augustus 2024, op dat zij het niet eens zijn met het STAB-verslag. Anders dan in het STAB-verslag wordt geconcludeerd, stellen zij dat de raad de Regeling doelmatigheid Wet geluidhinder had moeten toepassen om inzichtelijk te maken hoe kosteneffectief de getoetste maatregelen zijn. Hoewel toepassing alleen verplicht is bij saneringssituaties en aanleg of wijzigingen onder de tracéwet, kan het doelmatigheidscriterium in andere gevallen vrijwillig toegepast worden. Dit had meer inzicht kunnen geven in de kosten en de werking van de maatregelen. Verder had voor de toetspunten met overschrijdingen een gecumuleerde waarde op alle hoogtes moeten worden bepaald, zoals zij ook in de second opinion van 20 oktober 2021 hebben aangevoerd.
42.7.  Zoals de Afdeling heeft overwogen onder 42.4 is in het STAB-verslag ingegaan op de kritiekpunten met betrekking tot het akoestisch onderzoek die zijn opgenomen in de second opinion van 20 oktober 2021. In het STAB-verslag wordt geconcludeerd dat deze kritiekpunten geen of nauwelijks invloed op de geluidsbelasting hebben. De Afdeling ziet in de reactie van [appellant sub 8] en anderen in het memo van 1 augustus 2024 op de weerlegging van deze kritiekpunten in het STAB-verslag geen aanleiding voor het oordeel dat het akoestisch onderzoek in zoverre tekortkomingen kent. Ten aanzien van het standpunt dat de Regeling doelmatigheid geluidmaatregelen Wet geluidhinder ten onrechte niet is toegepast, overweegt de Afdeling dat deze regeling wordt toegepast in situaties als bedoeld in afdeling 3 en afdeling 7 van de Wgh en dat deze situaties in deze procedure niet aan de orde zijn.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
42.8.  [appellant sub 8] en anderen en [appellant sub 13] betogen dat de raad ten onrechte geen nieuw akoestisch geluidsonderzoek heeft laten uitvoeren. De herstelberekeningen zijn onvoldoende om er zeker van te zijn dat de gebreken in het akoestisch onderzoek zijn hersteld. [appellant sub 8] en anderen en [appellant sub 13] betogen onder verwijzing naar het memo van 1 augustus 2024 voorts dat nog steeds onduidelijk is hoe hoog de berekende toename van de geluidbelasting precies is. De door Antea getrokken conclusies zijn niet herleidbaar, zodat herstelbesluit 2 niet op een deugdelijke motivering berust. Ook geven de aan de herstelberekeningen ten grondslag liggende uitgevoerde verkeerstellingen geen betrouwbaar beeld van de verkeerssituatie, omdat de tellingen niet juist zijn uitgevoerd. Het is onduidelijk waarom in het memo waarin het effect van geluidsreducerend wegdekverharding is onderzocht alleen de geluidbelasting op 4,5 m hoogte is berekend. Ook is onduidelijk waarom [locatie 17] niet is meegenomen in de herstelberekeningen. Voorts voeren [appellant sub 8] en anderen aan dat onvoldoende zeker is of de berekende extra geluidbelasting op hun woningen kan worden gecompenseerd door het toepassen van een ander type wegverharding. De toepassing en instandhouding van de geluidsreducerende wegverharding is onvoldoende in het plan geborgd.
42.9.  Antea heeft in opdracht van de raad een reactie opgesteld op het door [appellant sub 8] en anderen aangevoerde memo van 1 augustus 2024. De raad heeft zich onder verwijzing naar het memo van 23 augustus 2024 van Antea op het standpunt gesteld dat het bestemmingsplan met alle daarbij horende stukken inzichtelijk maakt dat ook bij de bestaande woningen na verwezenlijking van het plan sprake zal zijn van een goede ruimtelijke ordening met een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De herstelberekeningen en de memo van 19 april 2024 bevatten alle benodigde informatie voor een voldoende inzicht in de geluideffecten van het plan en de aanvaardbaarheid ervan. De bestaande woningen die direct langs het Wettenseind liggen ondervinden na het aanbrengen van de geluidsreducerende wegdekverharding, na aftrek ingevolge artikel 110g van de Wgh, een geluidbelasting van 48 dB of minder, de voorkeursgrenswaarde uit de Wgh, waarbij in het akoestisch onderzoek is aangesloten. Voorts wordt in de memo van 23 augustus 2024 vermeld dat berekeningen op een andere rekenhoogte dan 4,5 m niet tot andere geluidbelastingen leiden. Over de geluidsituatie op [locatie 17] stelt de raad dat Antea bevestigt dat deze wel is beoordeeld in de memo van 23 augustus 2024, maar dat die niet expliciet is beschreven omdat de geluidbelasting bij [locatie 17] geen aanleiding gaf om aanvullende maatregelen te treffen.
42.10. Bij brief van 14 oktober 2024 hebben [appellant sub 8] en anderen de Afdeling verzocht om de STAB aanvullend onderzoek te laten verrichten, gericht op de vraag of een volledig nieuw akoestisch onderzoek nodig is.
42.11. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad een nieuw akoestisch onderzoek had moeten laten uitvoeren om er zeker van te zijn dat de gebreken in het akoestisch onderzoek zijn hersteld. In het door [appellant sub 8] en anderen aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding om te oordelen dat de herstelberekeningen en de memo van 19 april 2024 niet het benodigde inzicht bieden in de geluidseffecten van het plan en de aanvaardbaarheid ervan. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich op het standpunt mogen stellen dat het bestemmingsplan met de daarbij horende stukken inzichtelijk maken dat ook bij de bestaande woningen na verwezenlijking van het plan sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Weliswaar zal de geluidsbelasting op de bestaande woningen aan het Wettenseind als gevolg van de verkeersaantrekkende werking van de ontwikkeling met maximaal 4 dB toenemen, maar naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad deze toename aanvaardbaar mogen achten. De Afdeling acht daarbij van belang dat op een deel van het Wettenseind geluidsreducerende wegdekverharding type SMA-NL8 zal worden toegepast, waarmee de toename van de geluidsbelasting grotendeels wordt gecompenseerd, en dat de aanleg hiervan is geborgd middels een voorwaardelijke verplichting. Zoals de Afdeling heeft geoordeeld onder 33.4 heeft de raad de verkeersonderzoeken ten grondslag mogen leggen aan het besluit. De Afdeling overweegt dat zij zich aan de hand van de herstelberekeningen en de memo van 19 april 2024 voldoende geïnformeerd acht en daarom geen aanleiding ziet tot het stellen van nadere vragen aan de STAB over de noodzaak van een volledig nieuw akoestisch onderzoek.
Het betoog slaagt niet.
Gebiedsbescherming
43.     [appellant sub 11] betoogt dat de gevolgen van de toename van stikstofdepositie als gevolg van het plan voor Natura 2000-gebieden onvoldoende zijn onderzocht. Dat is in strijd met de bepalingen uit de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb).
43.1.  De raad stelt zich primair op het standpunt dat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan de vernietiging van het plan naar aanleiding van dit betoog van [appellant sub 11].
43.2.  Artikel 8:69a van de Awb luidt:
"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.
43.3.  De bepalingen in de Wnb over de beoordeling van plannen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied, strekken ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder 10.51, volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Bij de beantwoording van de vraag of verwevenheid als hiervoor bedoeld kan worden aangenomen, wordt onder meer rekening gehouden met de situering van de woning van de appellant, al dan niet tussen overige bebouwing, met de afstand tussen de woning van appellant en het natuurgebied, met hetgeen aanwezig is in het gebied tussen de woning en het Natura 2000-gebied en met het al dan niet bestaande, gehele of gedeeltelijke directe zicht vanuit de woning op het gebied.
43.4.  De Afdeling stelt vast dat de dichtst bij het plangebied gelegen Natura 2000-gebieden "Leenderbos, Groote Heide & de Plateaux" en "Stabrechtse Heide & Beuven" zijn. Die gebieden liggen op ongeveer 6 km afstand van het plangebied. [appellant sub 11] woont in de directe omgeving van het plangebied, zodat de afstand vanaf zijn woning tot die Natura-2000 gebieden vergelijkbaar is. Gelet op deze afstand maken de Natura 2000-gebieden naar het oordeel van de Afdeling geen deel uit van de leefomgeving van [appellant sub 11]. De Afdeling is daarom van oordeel dat er geen verwevenheid bestaat tussen de individuele belangen van [appellant sub 11] bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn woon- en leefomgeving en de algemene belangen die de Wnb beoogt te beschermen. Dit betekent dat hij zich, gelet op artikel 8:69a van de Awb, niet op de schending van de normen in de Wnb kan beroepen. Omdat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan een vernietiging van het bestemmingsplan vanwege deze beroepsgrond, ziet de Afdeling af van een inhoudelijke bespreking daarvan.
Waterhuishouding
Watermolen van Opwetten
44.     [appellant sub 7] betoogt dat in de plantoelichting niet deugdelijk is onderbouwd hoe rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Dat is in strijd met artikel 3.1.6, eerste lid, onder b, van de Bro. [appellant sub 7] voert daarover aan dat hij eigenaar is van de waardevolle en in bedrijf zijnde Watermolen van Opwetten. De watermolen staat langs watergang de Kleine Dommel die zuidwestelijk langs het plangebied loopt en is voor zijn werking en voortbestaan afhankelijk van die watergang. Uit de plantoelichting en het rapport dat als bijlage 6 bij de plantoelichting is gevoegd, blijkt dat de watermolen niet is betrokken in het onderzoek naar de gevolgen van het plan op de waterhuishouding. Om negatieve waterhuishoudkundige gevolgen voor de watermolen uit te sluiten, had deze in het onderzoek moeten worden meegenomen, aldus [appellant sub 7].
44.1.  De raad stelt zich op het standpunt dat voldoende onderzoek is gedaan naar de gevolgen van het plan op de waterhuishouding. De raad wijst in dat verband op paragraaf 4.2.2 en 5.7 van de plantoelichting. Het onderzoek naar de waterhuishoudkundige gevolgen van het plan is neergelegd in het "Verzoek tot wijziging begrenzingen Verordening Ruimte Nuenen West", dat als bijlage 6 bij de plantoelichting is toegevoegd. Hoewel de Watermolen van Opwetten niet is meegenomen in het onderzoek dat is uitgevoerd, betekent dat volgens de raad niet dat daarom onvoldoende inzicht is gegeven in de waterhuishoudkundige gevolgen van het plan. Onderzocht zijn namelijk de gevolgen van het plan op de waterhuishouding in het Kleine Dommeldal, waar de Kleine Dommel onderdeel van uitmaakt. Vanuit het plangebied wordt de waterhuishoudkundige situatie gevoed door hemelwater, dat richting het Kleine Dommeldal stroomt. In overleg en overeenstemming met het Waterschap De Dommel is een nieuw waterhuishoudkundig plan opgesteld. In lijn met de beleidsregel "Hydrologische uitgangspunten bij de Keurregels voor afvoeren van hemelwater" van het waterschap wordt het plan zoveel mogelijk hydrologisch neutraal uitgevoerd. Uit dat plan volgt dan ook dat de waterhuishoudkundige situatie en effecten op het beekdal van de Dommel niet wijzigen ten opzichte van het voorgaande plan en de bestaande situatie. In zoverre bestaat volgens de raad geen reden voor [appellant sub 7] om te vrezen voor negatieve waterhuishoudkundige gevolgen van het plan op de Kleine Dommel en dus voor (de werking van) de watermolen.
44.2.  [appellant sub 7] heeft het standpunt van de raad dat het plan niet leidt tot veranderingen in de waterhuishouding voor het Dommeldal, en daarmee voor de Kleine Dommel, niet bestreden. Omdat de watermolen wordt gevoed door de Kleine Dommel en voor die watergang geen waterhuishoudkundige veranderingen te verwachten zijn, ziet de Afdeling in het enkele feit dat de watermolen niet is meegenomen in het onderzoek naar de waterhuishoudkundige gevolgen onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat deze gevolgen, in het bijzonder voor de watermolen, onvoldoende inzichtelijk zijn gemaakt.
Het betoog slaagt niet.
Waterberging
45.     [appellant sub 4], [appellant sub 1] en [appellant sub 5] vrezen voor wateroverlast op hun percelen als gevolg van de toename van verharding in het plangebied. Zij wijzen erop dat de opnamecapaciteit van water in het plangebied sterk vermindert door een toename aan bebouwing en bestrating en dat in de huidige situatie soms al sprake is van wateroverlast. Daarnaast zullen de gronden in het plangebied waarop de nieuwe woningen zijn voorzien worden opgehoogd, waardoor water in het gebied sneller naar hun percelen zal lopen. Volgens [appellant sub 4], [appellant sub 1] en [appellant sub 5] had de raad beter onderzoek moeten doen naar de gevolgen van het plan voor de waterberging in het gebied, specifiek ook met betrekking tot hun percelen. Dit ook omdat een deel van de gronden rondom hun percelen onbebouwd is en op die gronden op grond van het voorgaande plan "Uitbreidingsplan Nuenen West" een uit te werken groenbestemming rustte, zodat die gronden bij uitstek geschikt en bestemd zijn als groene "waterbuffer". Om wateroverlast rondom hun percelen te voorkomen, had het plan moeten borgen dat in het gebied, en specifiek rondom hun percelen, dient te worden voorzien in waterbergingsvoorzieningen.
45.1.  Volgens de raad klopt het dat het plan voor wat betreft de voorziene waterbergingsvoorzieningen in beperkte mate is gewijzigd ten opzichte van het voorgaande plan, maar die wijziging is onderbouwd. De raad verwijst daarvoor naar paragraaf 5.7 van de plantoelichting en naar het rapport "Wateropgave Herijking Nuenen-West" van Roelofs, dat als bijlage 31 bij de plantoelichting is gevoegd (hierna: het waterrapport). In die paragraaf, waarin het rapport is besproken, staat dat het plangebied een totaaloppervlak van ongeveer 86 ha heeft dat grotendeels onverhard is. Na realisering van het plan zal sprake zijn van een verhard oppervlak van ongeveer 35 ha. Vanwege een toename van het verharde oppervlak is in het waterrapport geconstateerd dat naast de groenzones met wadi’s in het plangebied aanvullende berging moet worden gezocht in het omliggende watersysteem, omdat in het noorden en in het zuiden van het plangebied sprake is van een bergingstekort. Hoewel voor de realisering van fase 1 (hoofdzakelijk gronden met de bestemming "Woongebied - 1", in het midden van het plangebied) voldoende bergingscapaciteit beschikbaar is, is dat niet het geval voor de realisering van fase 2 (hoofdzakelijk gronden met de bestemming "Woongebied - 2", in het zuiden van het plangebied) en fase 3 (hoofdzakelijk gronden met de bestemming "Woongebied - Uit te werken", in het noorden van het plangebied). Voor fase 2 is sprake van een relatief beperkt bergingstekort, waarvoor ten zuiden van het plangebied een bergingsgebied wordt aangelegd. Voor fase 3 is een groter bergingstekort berekend, waarvoor een oplossing wordt gezocht in de afvoer van overtollig water richting de Kleine Dommel. Daarvoor zal extra waterbergingsruimte moeten worden gevonden. Die ruimte wordt vooralsnog gezocht buiten het plangebied, ten noorden van de gronden met de uit te werken woonbestemming. Volgens de raad is in het plan voldoende verzekerd dat in, dan wel rondom het plangebied de benodigde waterbergingsvoorzieningen zullen worden gerealiseerd. Daarbij wijst de raad op artikel 17.1 van de planregels. Dat artikel voorziet erin dat voldoende watercompensatie ten behoeve van de realisatie van een goed waterhuishoudkundig systeem wordt gerealiseerd, zoals bepaald in de beleidsregel 'water'. In die beleidsregel zijn de bergingsvoorzieningen uit het rapport van Roelofs inzichtelijk gemaakt via figuur B5.1. Volgens de beleidsregel moet bij een initiatief voor de realisatie van nieuwe woningen of andere functies worden aangetoond dat de omgang met hemelwater past binnen de principes voor berging, infiltratie en afvoer zoals aangegeven in figuur B5.1 van de beleidsregel. Vanwege het voorgaande stelt de raad zich op het standpunt dat voldoende onderzoek is gedaan naar de benodigde waterberging ten behoeve van de realisering van het plan en dat omwonenden niet hoeven te vrezen voor wateroverlast.
45.2.  Vaststaat dat in het plangebied als gevolg van de realisering van het plan sprake is van een toename van verharding en zodoende dat er in het gebied een afname is van de beschikbare waterbergingscapaciteit. De Afdeling ziet, gelet ook op de gegeven toelichting van de raad, in wat [appellant sub 4], [appellant sub 1] en [appellant sub 5] hebben aangevoerd echter onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat in (en rondom) het plangebied onvoldoende ruimte en mogelijkheden beschikbaar zijn om de waterbergingscapaciteit die verloren gaat op geschikte wijze te compenseren en dat de raad die compensatie beter in het plan had moeten borgen dan nu, via artikel 17.1 van de planregels, is gedaan. Daarvoor is ook van belang dat binnen alle in het plangebied voorkomende bestemmingen waterhuishoudkundige voorzieningen zijn toegestaan. Ook de gronden buiten het plangebied waar blijkens figuur B5.1 van de beleidsregel waterbergingsvoorzieningen zijn voorzien, zijn ingevolge de op die gronden rustende bestemmingen en bijbehorende bestemmingsplanregelingen onder meer bestemd voor waterhuishoudkundige voorzieningen. De raad heeft op zitting toegelicht dat de gronden waarop de nieuwe woningen zijn voorzien weliswaar mogelijk worden opgehoogd, maar dat daarover nog geen duidelijkheid is en dit nader wordt bezien als een aanvraag wordt ingediend voor het bouwen in het plangebied. Als dat aan de orde is, zal worden bezien hoe de afwatering, ook in relatie tot omliggende percelen in het plangebied, precies zal plaatsvinden. De Afdeling ziet ook in zoverre geen reden dat de vrees van appellanten voor wateroverlast ter plaatse van hun percelen als gevolg van de realisering van het plan gegrond is.
Het betoog slaagt niet.
Verdwijnen groen en aantasting natuur
46.     [appellant sub 1], [appellanten sub 2] en [appellant sub 11] betogen dat als gevolg van het plan veel groen in het gebied verloren gaat en daardoor de natuur en biodiversiteit in het gebied wordt aangetast. Als gevolg van het plan zal het karakter van het gebied immers wijzigen van een agrarisch buitengebied naar een woonwijk.
[appellant sub 1] wijst erop dat het voorliggende plan afbreuk doet aan de ambitie uit het voorgaande bestemmingsplan met betrekking tot het behoud van de groene kwaliteit in het gebied. In dat bestemmingsplan hadden meer gronden in het plangebied, waaronder de gronden tegenover zijn woning, een uit te werken groenbestemming (groene lobben). Hoewel in het voorliggende plan aan bepaalde gronden in het plangebied een groenbestemming is toegekend, geldt dat niet voor de gronden tegenover zijn woning die de bestemming "Woongebied - 1" hebben. Het plan doet ook afbreuk aan de ecologische structuren die in het oorspronkelijke Masterplan, behorend bij het voorgaande plan, waren uitgewerkt. Waarom de raad met het plan afwijkt van eerder uitgesproken ambities over de groene kwaliteit in het gebied, is onvoldoende gemotiveerd.
[appellanten sub 2] en [appellant sub 11] wijzen concreet op groen rondom hun woningen aan de Opwettenseweg. Achter hun woningen staan in de huidige situatie bomen. Zij hechten waarde aan behoud van dit groen. Volgens [appellant sub 11] is het onbebouwde groene perceel naast zijn woning, mede gelet op de daarop liggende structuren op grond van de provinciale verordening, van waarde en heeft de raad hier bij de vaststelling van het plan onvoldoende rekening mee gehouden.
46.1.  De raad erkent dat met het plan het gebied in karakter verandert van agrarisch gebied naar woonwijk. Door de toename aan bebouwing zal het nu onbebouwde groen in het plangebied voor een groot deel verdwijnen, waardoor niet is uitgesloten dat ook de natuur en de biodiversiteit in het plangebied worden aangetast. De Afdeling is echter met de raad van oordeel dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare afname van groen en tot aantasting van de natuur in het gebied. Daarvoor is het volgende van belang.
Dat onder het voorgaande plan, dat in hoofdlijnen al voorzag in de ontwikkeling van de woonwijk via een uitwerkingsplicht, meer gronden een uit te werken groenbestemming hadden dan onder het voorliggende plan gronden met de bestemming "Groen", maakt niet dat de raad daarom aan meer gronden een groenbestemming had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. Aan een geldend bestemmingsplan kunnen immers geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. De raad heeft toegelicht dat met het plan alsnog wordt voorzien in de zogenoemde groene lobben om de overgang tussen landelijk gebied, dat westelijk van het plangebied ligt, en het plangebied te verzachten. Die groene lobben zijn wel iets anders gesitueerd en verkleind. Deze zijn namelijk verschoven naar het noordwesten richting het landelijk gebied. Dat is gedaan om de woongebiedbestemmingen te vergroten, waardoor binnen die bestemmingen meer flexibiliteit is, en om daarmee ook te voldoen aan de, ook ten opzichte van het voorgaande plan, toenemende vraag naar woningen in Nuenen. Die woongebiedbestemmingen staan bovendien ook groenvoorzieningen toe. Volgens de raad zal worden gestreefd naar behoud van groen in het gebied, bijvoorbeeld van de bestaande bomen achter de woningen aan de Opwettenseweg, maar de haalbaarheid daarvan zal moeten worden bezien bij een aanvraag om in het gebied te bouwen. Bestaande waardevolle groenstructuren in het plangebied zullen volgens de raad worden behouden. Daarvoor is artikel 17.3 van de planregels, waarin wordt verwezen naar de beleidsregel "landschap, ecologie en biodiversiteit", van belang, die ertoe strekt dat de in die beleidsregel genoemde waardevolle groenstructuren niet worden aangetast. Naar het oordeel van de Afdeling zijn appellanten er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat in het gebied, specifiek rondom hun woningen, sprake is van (ander) waardevol groen dat noopt tot (verdere) bescherming, bijvoorbeeld door middel van een groenbestemming. Zoals de raad ook heeft toegelicht, gold ten tijde van de vaststelling van het plan de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant, op grond waarvan het plangebied onderdeel uitmaakt van stedelijk gebied en het plangebied, en daarmee ook het groenperceel naast de woning van [appellant sub 11], geen onderdeel meer uitmaakt van provinciale structuren die gericht zijn op de bescherming van de natuur.
Gelet op het voorgaande bestaat in wat is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad het plan niet heeft mogen vaststellen. Het betoog slaagt daarom niet.
Aantasting Poelakkerpad en omgeving
47.     [appellant sub 8] en anderen betogen dat het plan leidt tot een aantasting van het karakteristieke Poelakkerpad en de daarnaast gelegen historische langgevelboerderij uit 1864.
47.1.  Het Poelakkerpad ligt ten oosten van het plangebied en komt uit op de Velakker en het Wettenseind. De raad heeft toegelicht dat het Poelakkerpad geen onderdeel uitmaakt van het plangebied. Het Poelakkerpad grenst wel aan de zuidoostzijde van het plangebied en vormt de overgang tussen de met het plan voorziene woonwijk en de al bestaande woonwijk Krommenakker. De overgang tussen die twee wijken is met het Poelakkerpad in het Masterplan voorzien als een groene zone. Wat betreft de historische langgevelboerderij heeft de raad toegelicht dat deze boerderij in het plangebied is opgenomen, maar behouden blijft. De boerderij is een bestaande woning en heeft daarom een woonbestemming. Ook heeft de boerderij de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - gemeentelijk monument", nu het een gemeentelijk monument betreft. De raad stelt zich daarom op het standpunt dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het Poelakkerpad en omgeving.
47.2.  De Afdeling ziet, gelet op de toelichting van de raad, geen grond voor het oordeel dat het plan leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het Poelakkerpad en de langgevelboerderij. Daarbij neemt de Afdeling ook in aanmerking dat [appellant sub 8] en anderen niet concreet hebben onderbouwd waarom het Poelakkerpad van bijzondere waarde is en waarom de historische langgevelboerderij wordt aangepast.
Het betoog slaagt niet.
Aantasting woon- en leefklimaat
48.     [appellant sub 4], [appellanten sub 2], [appellant sub 11] en [appellant sub 1] betogen dat het plan leidt tot een onaanvaardbare aantasting van hun woon- en leefklimaat en noemen in dat verband verschillende factoren. Zo zal door het verdwijnen van groen en een toename van bebouwing in hun woonomgeving hun uitzicht worden aangetast. [appellant sub 4] wijst erop vanuit zijn woning een vrij en landelijk uitzicht te hebben, wat als gevolg van het plan verloren gaat. [appellant sub 11] hecht waarde aan het uitzicht vanuit zijn woning doordat het naastgelegen groenperceel onbebouwd is. Verder voeren appellanten aan dat door de komst van de nieuwe woningen niet alleen hun uitzicht, maar ook hun rust en privacy worden aangetast. Ze wonen nu in een overwegend landelijk gebied, wat zorgt voor de nodige rust en privacy. Met de voorziene woningen zal dat flink afnemen, ook omdat die woningen relatief dicht op hun woningen kunnen worden gebouwd, de bebouwingsdichtheid hoog is en de woningen maximaal 14 m hoog kunnen worden. De raad heeft hun belangen bij het behoud van een goed woon- en leefklimaat onvoldoende meegewogen bij de vaststelling van het plan.
48.1.  Zoals hiervoor in deze uitspraak al aan de orde is gekomen, is het plangebied in de huidige situatie in overwegende mate een landelijk gebied. Dat zal met de verwezenlijking van het plan anders worden. Dat heeft ook gevolgen voor de leefomgeving van [appellant sub 4], [appellanten sub 2], [appellant sub 11] en [appellant sub 1]. Zij hebben in de huidige situatie een vrij uitzicht of uitzicht op groen en bomen vanuit hun woning, bijvoorbeeld vanuit de achterzijde, voorzijde of zijkant van de woning. Rondom hun woningen staat het plan woningbouw toe. Door realisering daarvan zal hun uitzicht worden aangetast. Er bestaat echter geen recht op een blijvend vrij of een onveranderd uitzicht. De raad moet het belang van een aantasting van dat uitzicht, en ook een aantasting van rust en privacy, wel betrekken in zijn belangenafweging. De raad heeft benadrukt dat hij zich ervan bewust is dat de wijziging van het karakter van het gebied van landelijk naar woonwijk gevolgen heeft voor de leefomgeving van appellanten. Die gevolgen zijn volgens de raad echter aanvaardbaar, in het bijzonder afgezet tegen het grote belang om de met het plan voorziene woningen te bouwen.
48.2.  De Afdeling kan het standpunt van de raad dat de verandering van het gebied op zichzelf niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 4], [appellanten sub 2], [appellant sub 11] en [appellant sub 1] volgen. De bebouwingsdichtheid van het gebied zal als gevolg van het plan toenemen, maar de Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat die toename onaanvaardbaar is. De raad heeft de bebouwingsdichtheid van de nieuwe woningen geregeld door in het plangebied bouwaanduidingen op te nemen. Het plan regelt op die manier 4 verschillende typen woningdichtheden. Type 1 heeft daarbij de hoogste dichtheid (minimaal 35 en maximaal 50 woningen per ha) en type 4 de laagste dichtheid (minimaal 10 en maximaal 24 woningen per ha). Vrijwel uitsluitend gronden langs de Europalaan hebben de bouwaanduiding voor woningdichtheid type 1. Tegenover en grenzend aan de woningen van [appellant sub 4], [appellanten sub 2], [appellant sub 11] en [appellant sub 1] hebben de gronden de aanduiding voor bebouwingsdichtheid type 3 of 4. De daarmee corresponderende woningdichtheden zijn in een stedelijke omgeving niet ongebruikelijk. In zoverre slaagt het betoog niet.
Wel heeft de raad bij de beoordeling van de gevolgen van het plan voor het woon- en leefklimaat van appellanten niet erkend dat de voorziene woningen tot dichtbij de achterperceelsgrenzen kunnen worden gebouwd. De raad heeft daarover op de zitting een ander standpunt ingenomen, waaruit de Afdeling begrijpt dat de raad het niet aanvaardbaar vindt dat de voorziene woningen pal tegen de achterperceelsgrenzen kunnen worden gebouwd. Dat blijkt uit wat hiervoor onder 28.2 is overwogen. Ook had de raad bij de beoordeling van de gevolgen van het plan, in het bijzonder voor wat betreft de gevolgen voor het uitzicht en de privacy van appellanten, uit moeten gaan van de maximale bouwhoogte van 14 m die op grond van het plan is toegestaan. Dat heeft de raad, zoals blijkt uit wat hiervoor onder 30.3 is overwogen, niet gedaan. In zoverre heeft de raad zich niet op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 4], [appellanten sub 2], [appellant sub 11] en [appellant sub 1]. In zoverre slaagt het betoog.
Het beroep van [appellant sub 9]
49.     [appellant sub 9] betoogt dat de bebouwingsdichtheid van het plan rondom zijn woning te hoog is. Het plan maakt het mogelijk dat aansluitend aan zijn perceel woningen kunnen worden gebouwd. Uit de proefverkaveling van het plangebied blijkt zelfs dat grenzend aan zijn perceel twee kavels met vrijstaande woningen zijn voorzien. [appellant sub 9] wijst erop dat op grond van het voorgaande plan weliswaar nieuwe woningen rondom zijn perceel waren voorzien, maar dat de bebouwingsdichtheid die werd nagestreefd lager was. Dat de ruime verkavelingsstructuur rondom zijn woning destijds voldoende geborgd was, blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 22 september 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN7939. De raad had met het voorliggende plan dan ook niet mogen afwijken van de lagere bebouwingsdichtheid van het voorgaande plan.
49.1.  De Afdeling stelt vast dat de gronden van het plangebied rondom het perceel van [appellant sub 9] een bouwaanduiding hebben om de toegestane woningdichtheid te regelen. Rondom het perceel van [appellant sub 9] zijn twee verschillende typen woningdichtheden toegestaan. Het gaat om type 2 (minimaal 30 en maximaal 35 woningen per ha) en type 4 (minimaal 10 en maximaal 24 woningen per ha). Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 september 2010, waar [appellant sub 9] naar verwijst, blijkt dat voor de plandelen rondom de woning van [appellant sub 9] gestreefd wordt naar een bebouwingsdichtheid van 26-34 woningen per ha. Die bebouwingsdichtheid is gemiddeld genomen dus niet lager dan de bebouwingsdichtheid die in het voorliggende plan is vastgelegd. Overigens, ook al was die bebouwingsdichtheid wel lager geweest, dan betekent dat niet dat de raad in het voorliggende plan niet een andere bebouwingsdichtheid mocht regelen. Aan een geldend bestemmingsplan kunnen immers geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.
Voor zover [appellant sub 9] het niet eens is met de verkavelingsstructuur zoals deze is voorgesteld in de proefverkaveling, overweegt de Afdeling dat die proefverkaveling geen onderdeel uitmaakt van het voorliggende plan zodat wat [appellant sub 9] daarover aanvoert al daarom niet de rechtmatigheid van het plan kan raken.
Het betoog slaagt niet.
Het beroep van [appellant sub 10]
50.     [appellant sub 10] woont aan de [locatie 7] in Nuenen. Op dat perceel rusten op grond van het plan twee verschillende bestemmingen. Op het westelijke gedeelte van het perceel rust de bestemming "Wonen", waarbinnen de woning van [appellant sub 10] staat. Op het oostelijke, onbebouwde deel van het perceel rust de bestemming "Wonen - Uit te werken". Op grond van het voorgaande plan rustte op zijn perceel en de daar omheen liggende gronden ook een uit te werken woonbestemming.
50.1.  [appellant sub 10] betoogt dat de raad niet opnieuw een uitwerkingsplicht had mogen opnemen voor de gronden rondom zijn woning. Op deze manier weet hij niet waar hij aan toe is en blijft hij lang in onzekerheid. Dit in het bijzonder omdat hij plannen heeft voor woningbouw op de onbebouwde delen van zijn perceel, maar onzeker is of die plannen (kunnen) worden meegenomen in de verdere uitwerking van de gronden.
Voor zover de raad wel een uitwerkingsplicht mocht opnemen, betoogt [appellant sub 10] dat de grens van die bestemming verder bij zijn woning vandaan had moeten liggen. Met het eerste herstelbesluit is die bestemmingsgrens op 5 m van zijn woning gekomen, maar volgens hem had die afstand minstens 10 m moeten zijn. Uit de toelichting van de raad blijkt dat het gewenst is om op het onbebouwde deel van zijn perceel een groenverbinding te realiseren. Volgens [appellant sub 10] is het niet nodig dat die groenverbinding het gehele onbebouwde gedeelte van zijn perceel beslaat. Onduidelijk is waarom de groenverbinding aan de oostzijde van het onbebouwde deel van zijn perceel moet komen, en niet aan de westzijde. Het verleggen van de bestemmingsgrens naar 10 m vanaf de zijgevel van de woning zorgt ervoor dat zijn uitzicht vanuit de woning min of meer behouden blijft en dat ruimte is voor de door hem gewenste woningbouw naast zijn woning.
50.2.  De raad heeft toegelicht dat voor gronden in het noorden van het plangebied opnieuw een uitwerkingsbestemming is opgenomen. De uitwerking en realisering van woningbouwontwikkeling zal jaren in beslag nemen. Dat betekent ook dat flexibiliteit gewenst is om in te kunnen spelen op eventuele maatschappelijke ontwikkelingen en veranderingen in de (woning)markt. De ontwikkeling van het plangebied zal daarom gefaseerd plaatsvinden. Gronden in fase 1 (tussen Europalaan en Opwettenseweg) met de bestemming "Woongebied - 1" worden eerst ontwikkeld, vervolgens gronden in fase 2 (ten zuiden van de Opwettenseweg) met de bestemming "Woongebied - 2" en ten slotte de gronden in fase 3 (ten noorden van de Europalaan, waar [appellant sub 10] woont) met de bestemming "Woongebied - Uit te werken". De gronden in fase 3 worden als laatste herontwikkeld en zijn daarom ook het minst uitgewerkt. Daarom is voor die gronden een uitwerkingsplicht opgenomen. Hoewel het gaat om een uitwerkingsplicht en dus een globale bestemming, biedt het plan volgens de raad voldoende zekerheid en geeft het inzicht in de toekomstige ontwikkeling van het gebied. Bij de verdere uitwerking van het gebied zullen de wensen van [appellant sub 10] voor het realiseren van woningbouw naast zijn woning worden bezien.
Over de afstand tussen de bestemmingsgrens van de uit te werken woonbestemming en de zijgevel van de woning van [appellant sub 10], heeft de raad het volgende toegelicht. Het is de bedoeling dat op (een gedeelte van) het perceel van [appellant sub 10] dat onbebouwd is een groene verbinding tussen de hoofdgroenstructuur in het plangebied en het buitengebied wordt gerealiseerd. Die groene verbinding zal ook dienst doen als waterbergingsgebied en als afvoer van het overtollige water in het gebied naar een waterbergingsgebied ten noorden buiten het plangebied. Dat blijkt uit figuur B5.1 van de beleidsregel "water". Op die figuur is het onbebouwde gedeelte van het perceel van [appellant sub 10] aangewezen als wadi. Hoewel nog niet duidelijk is hoe de groenverbinding/wadi precies vorm krijgt en welke omvang deze heeft, is het volgens de raad van belang dat voldoende ruimte bestaat om die groenverbinding in de toekomst vorm te geven. Dit gedeelte van het perceel van [appellant sub 10] is volgens de raad het meest geschikt voor een groenverbinding/wadi, omdat het van alle percelen in het lint aan de zuidzijde van de Boord het minst bebouwd of begroeid is en dus de meeste ruimte biedt voor een directe aantakking op het voorziene waterbergingsgebied buiten het plangebied waarvoor op figuur B5.1 een zoekgebied is aangegeven. Om ervoor te zorgen dat op dit deel van het perceel [locatie 7] voldoende ruimte voor de realisatie van een groene wadi resteert, is de bestemmingsgrens tussen de bestemmingen "Wonen" en "Woongebied - uit te werken" op 5 m en niet op 10 m westelijk van de woning van [appellant sub 10] bepaald.
50.3.  De Afdeling overweegt dat het aan de raad is om de mate van globaliteit van een bestemmingsplan te bepalen. In een bestemmingsplan kunnen globale bestemmingen worden opgenomen die met inachtneming van de daartoe in het plan opgenomen uitwerkingsregels nog moeten worden uitgewerkt. Daar heeft de raad voor de gronden van het plangebied die als laatste worden ontwikkeld, dus fase 3, voor gekozen. Hoewel voor die gronden al onder het voorgaande plan een uitwerkingsplicht was opgenomen en geen uitwerkingsplan is vastgesteld, betekent dat naar het oordeel van de Afdeling niet dat de raad niet opnieuw een uitwerkingsplicht heeft mogen opnemen. Het is juist dat [appellant sub 10] langer in onzekerheid zal verkeren over wat er precies op en rondom zijn gronden mag komen, nu een uit te werken bestemming globaler is van aard, maar de Afdeling vindt de uitleg en het standpunt van de raad over het gefaseerd ontwikkelen van het plangebied niet onredelijk. Daarbij betrekt de Afdeling overigens ook dat de raad in het verweerschrift en op de zitting heeft gezegd met [appellant sub 10] in overleg te zullen treden over een verdere uitwerking van de bestemming van de gronden van zijn perceel, ook vanwege de door [appellant sub 10] geuite wens om woningen op zijn perceel te realiseren. De Afdeling is niet gebleken van belangen van de zijde van [appellant sub 10] die desondanks maken dat de raad niet opnieuw een uitwerkingsplicht had mogen opnemen.
Over de afstand tussen de bestemmingsgrens van de bestemming "Woongebied - uit te werken" en de zijgevel van de woning van [appellant sub 10] overweegt de Afdeling het volgende. [appellant sub 10] heeft het standpunt van de raad dat een groenverbinding/wadi in het gebied fase 3 nodig is en dat het onbebouwde deel van het perceel van [appellant sub 10] daar bij uitstek voor geschikt is niet weersproken. De Afdeling vindt het standpunt van de raad dat voor het verder uitwerken van de groenverbinding/wadi ruimte nodig is en daarmee de bestemmingsgrens niet verder van de woning kan worden gelegd, niet onredelijk, onder meer gezien de breedte van ongeveer 40 m die het onbebouwde perceel met de uit te werken bestemming heeft. Verder is van belang dat de bestemming "Woongebied - uit te werken" de door [appellant sub 10] gewenste woningbouw op het perceel in de verdere uitwerking niet uitsluit. Dat het uitzicht van [appellant sub 10] vanuit de zijgevel van zijn woning als gevolg van het plan wordt aangetast is niet uitgesloten, maar de Afdeling ziet, gelet op de afstand van 5 m vanaf de zijgevel van de woning tot de bestemmingsgrens, geen grond voor het oordeel dat die aantasting onaanvaardbaar is en de raad daarin reden had moeten zien om de bestemming "Woongebied - uit te werken" verder van de woning van [appellant sub 10] af te leggen.
Het betoog slaagt niet.
Uitvoerbaarheid
51.     [appellant sub 7] betoogt dat het plan niet uitvoerbaar is omdat geen geluidszone is opgenomen. Dit had wel gemoeten omdat de intentie om de Opwettenseweg autovrij te maken niet is vertaald in de planregeling.
51.1.  Het betoog slaagt niet. Naar het oordeel van de Afdeling zijn er voldoende maatregelen in het bestemmingsplan opgenomen die waarborgen dat de Opwettenseweg wordt afgesloten voor doorgaand gemotoriseerd verkeer. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het plan niet uitvoerbaar is omdat geen geluidszone is opgenomen.
Bedrijven en milieuzonering
52.     [appellant sub 5] betoogt dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het plangebied grenst namelijk aan het bedrijventerrein Berkenbosch waarop zij gevestigd is met haar bedrijf. Op grond van het daar geldende bestemmingsplan mag zij bedrijven in milieucategorie 2 voeren. Uitgaande van de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure) geldt in dat geval een richtafstand van 30 m tot gevoelige functies. Aan die richtafstand wordt niet voldaan. De raad stelt op basis van uitgevoerd onderzoek wel dat, ondanks dat niet wordt voldaan aan de richtafstand, sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en dus [appellant sub 5] niet onaanvaardbaar wordt beperkt in haar bedrijfsvoering, maar volgens [appellant sub 5] is de raad, in het bijzonder ten aanzien van het aspect geluid, daarbij ten onrechte niet uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden ter plaatse.
52.1.  [appellant sub 5] is eigenaar van de percelen aan de [locatie 5]-[locatie 4]. Haar woning en bedrijf zijn gevestigd op het bedrijventerrein Berkenbosch en Pinckart. De gronden waarop de woning en de bedrijfspanden zijn gevestigd zijn op grond van het bestemmingsplan "Nuenen Zuidoost" bestemd als "Bedrijventerrein" met de aanduiding "bedrijf van categorie 2". Het voorliggende plan voorziet voor de gronden grenzend aan haar gronden in de bestemming "Verkeer" voor de bestaande Bakertse Landweg en voor gronden aan de overzijde van de Bakertse Landweg in de bestemming "Woongebied - 1" . De afstand tussen de gronden van [appellant sub 5] en de gronden van het plan met de bestemming "Woongebied - 1" is ongeveer 12 m.
52.2.  Niet in geschil is dat wat betreft het bedrijf van [appellant sub 5] niet wordt voldaan aan de aanbevolen richtafstand uit de VNG-brochure van 30 m tot woningen of andere gevoelige functies die is aanbevolen voor een bedrijf in categorie 2, uitgaande van een rustige woonwijk.
52.3.  De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is vereist dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan aan de richtafstanden uit de VNG-brochure wordt voldaan. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1026, onder 24.1, voert de raad aan dat als hij bij de vaststelling van een bestemmingsplan de VNG-brochure toepast, hij de mogelijkheid heeft om te motiveren waarom van de richtafstanden wordt afgeweken, bijvoorbeeld door naar de relevante hinderaspecten specifiek onderzoek te doen. In dit geval is dergelijk onderzoek verricht naar de milieubelasting van bedrijven voor de aspecten geluid, geur, stof, en gevaar in relatie tot de in het plan voorziene woningen. Het rapport "Onderzoek naar de milieubelasting t.g.v. bedrijven op bedrijventerrein Berkenbos & Pinckart op de woningbouw in het bestemmingsplan Nuenen West" van 18 maart 2021 van Peutz (hierna: het milieubelastingonderzoek) is als bijlage 32 bij de plantoelichting gevoegd.
Op basis van dat milieubelastingonderzoek stelt de raad zich op het standpunt dat, ook al wordt ten aanzien van de bedrijfsvoering van [appellant sub 5] niet voldaan aan de richtafstand, na verwezenlijking van een geluidscherm sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de voorziene woningen, en [appellant sub 5] niet onaanvaardbaar wordt beperkt in haar bedrijfsvoering. Bij de onderzoeken naar de milieubelasting van bedrijven is uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden die het geldende bestemmingsplan ter plaatse biedt. Specifiek over het aspect geluid heeft de raad, onder verwijzing naar het milieubelastingonderzoek, toegelicht dat de bedrijven die gevestigd zijn op de percelen van [appellant sub 5] voor het geluid naar de omgeving als akoestisch niet relevant worden beschouwd. Niettemin is worst case voor deze bedrijven in categorie 2 bij het geluidonderzoek, uitgaand van een maximale planologische invulling, een oppervlaktebron ingevoerd van 55 dB(A) bronsterkte per m2 bij een gemiddelde bronhoogte van 3 m. Uitgaand van het totaal oppervlak van het bedrijventerrein komt dit overeen met een totale bronsterkte van 85 dB(A), een geluidsemissie die leidt tot een geluidbelasting van 45 dB(A) op 30 m afstand en ongeveer
50 dB(A) op 10 m afstand van de grens van het bedrijventerrein. Daarmee wordt voldaan aan de geluidnormen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer. Ook ten aanzien van andere hinderaspecten, zoals geur en stof, is in het milieubelastingonderzoek geconstateerd dat deze geen belemmering voor het plan vormen. Volgens de raad is het plan dan ook in zoverre in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening.
52.4.  De Afdeling stelt voorop dat de richtafstanden in de VNG-brochure indicatief zijn voor een goede ruimtelijke ordening. Dit betekent dat de raad, zoals de raad ook terecht heeft gesteld, bij toepassing van de VNG-brochure kan besluiten van de daarin aanbevolen richtafstanden af te wijken. De raad moet wel deugdelijk motiveren waarom van die richtafstanden wordt afgeweken, bijvoorbeeld door naar de relevante hinderaspecten specifiek onderzoek te doen.
In dit geval heeft de raad de afwijking gemotiveerd onder verwijzing naar het milieubelastingonderzoek. Uit dat onderzoek volgt dat in elk geval voor wat betreft het aspect geluid uit is gegaan van de maximale planologische mogelijkheden ter plaatse van het perceel van [appellant sub 5], nu in paragraaf 3.1 staat dat ten behoeve van het bepalen van de geluidbelasting op de woningen die kan ontstaan bij een maximale planologische invulling uit is gegaan van milieucategorieën volgens het geldende bestemmingsplan. De enkele, niet nader onderbouwde stelling van [appellant sub 5] dat dit niet het geval is, geeft geen aanleiding om daaraan te twijfelen, of om eraan te twijfelen dat ten aanzien van andere hinderaspecten geen rekening is gehouden met de maximale mogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt. [appellant sub 5] heeft verder, ook ten aanzien van andere hinderaspecten, uitsluitend in algemene zin gesteld dat niet aan de richtafstanden uit de VNG-brochure wordt voldaan, maar niet aan de hand van de verschillende concrete hinderaspecten, het in dit verband verrichte milieubelastingonderzoek en de in de plantoelichting gegeven onderbouwing geconcretiseerd waarom de vaststelling van het bestemmingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat bij de woningen die zijn voorzien in de omgeving van het perceel van [appellant sub 5] sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, zodat het plan niet zal leiden tot onaanvaardbare beperkingen in de bedrijfsvoering van [appellant sub 5].
Het betoog slaagt niet.
52.5.  [appellant sub 5] verzet zich voorts tegen de mogelijkheid die het plan biedt om een muur van 3 m hoog te plaatsen, waarvan 25 m langs de tuin bij haar bedrijfswoning loopt. Deze muur zou veel lichtinval in haar woning wegnemen en leiden tot een onevenredige aantasting van haar woongenot. Zij voert aan dat het niet passend is om bij een woonhuis een geluidswal te plaatsen, en dat een erfafscheiding tussen buren maar maximaal 2 m hoog mag zijn en in onderling overleg geplaatst moet worden.
52.6.  De Afdeling overweegt dat de percelen van [appellant sub 5] op een bedrijventerrein liggen en een bedrijfsbestemming hebben. Aan de gronden in het plangebied die grenzen aan de percelen van [appellant sub 5] aan [locatie 5]-[locatie 4] is in het bestemmingsplan de bestemming "Verkeer" toegekend. Op grond van artikel 5.2.3 van de planregels mogen op de voor "Verkeer" aangewezen gronden bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gerealiseerd met een hoogte van maximaal
3 m. Het bestemmingsplan laat dan ook een geluidscherm met een hoogte van 3 m op deze locatie toe.
52.7.  In het verweerschrift wordt vermeld dat in de bestaande situatie ter hoogte van de percelen [locatie 5]-[locatie 4] tussen de Bakertse Landweg en deze percelen een hoogopgaande groenzone inclusief dichte heg op de gronden van [appellant sub 5] aanwezig is die het zicht onttrekt aan deze percelen, waaronder de tuin en de bedrijfswoning van [appellant sub 5]. [appellant sub 5] heeft dit niet betwist. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat een geluidscherm met een hoogte van 3 m op de plangrens direct naast de gronden van [appellant sub 5] ruimtelijk passend is. Allereerst beperken de hoogopgaande groenzone en genoemde heg ter plaatse van het voorziene geluidscherm in de bestaande situatie al de lichtinval op deze gronden, waardoor de vermindering van lichtinval na realisatie van het geluidscherm beperkt zal blijven. De raad wijst er voorts op dat de percelen [locatie 5]-[locatie 4] onderdeel uitmaken van een bedrijventerrein en ook als zodanig bestemd zijn. Een hoge afscheiding tussen een bedrijventerrein en omliggende woonomgeving is niet ongebruikelijk. Bovendien zijn de percelen [locatie 5]-[locatie 4] op het bedrijventerrein ruim bemeten en zal de aanwezige aanzienlijke ruimte op en rond de percelen onveranderd groot blijven, aldus de raad. De Afdeling ziet geen reden om het standpunt van de raad niet te volgen.
Het betoog slaagt niet.
Waardevermindering
53.     [appellant sub 5] betoogt dat het plan een negatieve invloed heeft op de waarde van haar perceel. De woningen naast haar perceel worden gebouwd voor huishoudens van 1 tot 2 personen. [appellant sub 5] vreest een hoog verloop en weinig betrokkenheid van toekomstige bewoners.
53.1.  De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het plan niet een zodanig nadelige invloed op de waarde van het eigendom van [appellant sub 5] zal hebben dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen rechten worden ontleend, en de raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Daarbij is volgens de raad van belang dat het vorige bestemmingsplan "Uitbreidingsplan Nuenen West", vastgesteld op 22 september 2010, voor hetzelfde plangebied al nagenoeg eenzelfde omvangrijke woningbouwontwikkeling mogelijk maakte op (even) korte afstand van de gronden van [appellant sub 5].
53.2.  Naar het oordeel van de Afdeling is het niet aannemelijk dat een eventuele waardevermindering van het perceel van [appellant sub 5] zo groot zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. [appellant sub 5] kan voor de mogelijk negatieve gevolgen die zij ondervindt van het bestreden plan een verzoek om planschade indienen. Voor een eventuele tegemoetkoming in planschade bestaat een afzonderlijke procedure met eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 11 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3767, onder 11.1).
Het betoog slaagt niet.
Herhalen en inlassen zienswijze
54.     Een aantal appellanten verwijst in het beroepschrift naar zijn zienswijze en verzoekt de inhoud daarvan als herhaald en ingelast te beschouwen. Op deze zienswijze is de raad in de zienswijzennota ingegaan. Appellanten hebben in hun beroepschriften, behoudens hetgeen hiervoor is besproken, geen redenen aangevoerd waarom de reactie op hun zienswijzen onjuist, dan wel onvolledig is.
Conclusie over het tweede herstelbesluit van 4 juli 2024
Ongegronde beroepen
55.     De beroepen van [appellant sub 5], [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 12] en anderen, en [appellant sub 13] tegen het herstelbesluit van 4 juli 2024 zijn ongegrond.
Bestuurlijke lus
56.     De beroepen van [appellant sub 1], [appellanten sub 2], [appellant sub 11], [appellant sub 4], [appellant sub 7], en [appellant sub 8] en anderen hebben gebreken in het herstelbesluit van 4 juli 2024 aan het licht gebracht. Het gaat om de volgende vastgestelde gebreken:
- onder 28.2 van deze uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat het betoog over de afstand tussen de nieuwe woningen en de achterperceelsgrenzen slaagt. Het herstelbesluit is in zoverre in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel vastgesteld;
- onder 29.3 van deze uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat het plan niet duidelijk regelt hoeveel (nieuwe) woningen mogen komen in de gebieden met de bestemmingen "Gemengd", "Woongebied - 1", "Woongebied - 2" en "Woongebied - Uit te werken";
- onder 30.3 van deze uitspraak is de Afdeling tot de conclusie gekomen dat de regeling in het bestemmingsplan over de bouwhoogte in strijd is met het zorgvuldigheids-, het motiverings-, en het rechtszekerheidsbeginsel;
- onder 37.4 en 37.5 van deze uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat de betogen over de functieaanduiding "overige zone - knip" slaagt. Het herstelbesluit is vastgesteld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, voor zover aan de gronden op de Opwettenseweg die in het verlengde van de Laan door de Panakkers liggen de aanduiding "overige zone - knip" is toegekend. De Afdeling zal met een kaart, opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak, verduidelijken om welke gronden het hierbij gaat;
- onder 48.2 van deze uitspraak is de Afdeling tot de conclusie gekomen dat de raad de gevolgen van het plan voor het woon- en leefklimaat, voor zover het gaat om de toegestane bouwhoogte en de mogelijkheden om te bouwen tot en met de achterperceelsgrenzen, onvoldoende heeft onderzocht en zich niet deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse.
57.     De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op grond van artikel 8:51d van de Awb op te dragen om de hiervoor opgesomde gebreken in het besluit binnen 26 weken na verzending van deze uitspraak te herstellen.
58.     De raad moet de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mededelen en het gewijzigde of nieuwe besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendmaken en mededelen. Het door de raad te nemen gewijzigde of nieuwe besluit hoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.
De besluiten van 29 april 2021 en 2 juni 2022
59.     Niet is gebleken dat [appellant sub 5], [appellant sub 9], [appellant sub 10], en [appellant sub 12] en anderen belang hebben bij het inhoudelijk beoordelen van hun beroepen tegen de besluiten van 29 april 2021 en 2 juni 2022. De beroepen van [appellant sub 5], [appellant sub 9], [appellant sub 10], en [appellant sub 12] en anderen zijn daarom niet-ontvankelijk.
60.     In de einduitspraak zal worden beslist over de beroepen van [appellant sub 1], [appellanten sub 2], [appellant sub 11], [appellant sub 4], [appellant sub 7], en [appellant sub 8] en anderen gericht tegen de besluiten van 29 april 2021 en 2 juni 2022.
Het exploitatieplan
61.     Het exploitatieplan is tegelijk met het bestemmingsplan vastgesteld en ziet op vrijwel hetzelfde gebied als het bestemmingsplan. [appellant sub 3], [appellant sub 10] en de Parochie kunnen zich niet verenigen met het exploitatieplan.
Exploitatieopzet en wijze van beoordeling
62.     De exploitatieopzet als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro is een rekenkundig model. Op basis daarvan worden de geraamde en daadwerkelijk gerealiseerde kosten naar rato van de te verwachten opbrengsten omgeslagen. Dit gebeurt door het overeenkomstig artikel 6.17 van de Wro opleggen van een verplichte exploitatiebijdrage bij de omgevingsvergunning voor bouwen. Die bijdrage wordt in overeenstemming met de artikelen 6.18 en 6.19 van de Wro bepaald. De kosten en opbrengsten die in de exploitatieopzet zijn opgenomen, zeker waar het de vaststelling van een exploitatieplan betreft, kunnen ramingen zijn. Ze wijken in dat geval mogelijk af van de daadwerkelijk te realiseren kosten en opbrengsten. De ramingen kunnen daarna worden uitgewerkt, gedetailleerd, aangepast of worden vervangen bij een herziening van het exploitatieplan. Niettemin moeten de kosten en opbrengsten met de vereiste zorgvuldigheid worden geraamd. Daartoe is van belang dat de exploitatiebijdrage die bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen verschuldigd is, in eerste instantie veelal op basis van de ramingen van de kosten en opbrengsten wordt vastgesteld, terwijl alleen onder de voorwaarden van artikel 6.20 van de Wro aanspraak bestaat op terugbetaling van wat te veel is betaald. Verder moeten de ramingen van de kosten en opbrengsten voldoen aan de eisen die de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening daaraan stellen.
63.     De raad moet zich bij het vaststellen van de exploitatieopzet houden aan het hiervoor omschreven wettelijke systeem. Daarin zijn waarborgen neergelegd voor een zorgvuldige raming en toedeling van de kosten van de exploitatie.
Raming inbrengwaarde gronden
64.     [appellant sub 3] betoogt dat een te lage inbrengwaarde is gehanteerd voor zijn perceel, kadastraal bekend gemeente Nuenen, sectie D, nummer 3350 (hierna: het perceel). De inbrengwaarde van zijn perceel zou hoger moeten zijn dan de gemiddelde grondprijs van € 100,00 per m2. Het perceel is namelijk gelegen aan de Vorsterdijk waarin alle nutsvoorzieningen aanwezig zijn en waarop dus eenvoudig kan worden aangesloten. Voor de ontwikkeling van zijn perceel hoeven daardoor minder kosten te worden gemaakt. Door het hanteren van een gemiddelde inbrengwaarde is er onvoldoende rekening mee gehouden dat zijn perceel als voorstrook afwijkend moet worden gewaardeerd.
64.1.  In opdracht van de raad is het taxatierapport "Hertaxatie taxatierapport Nuenen-West d.d. 27 december 2018" van 15 maart 2021 van De Lorijn raadgevers o.g. (hierna: de taxateur), opgesteld. In het taxatierapport is voor het merendeel van de gronden gebruik gemaakt van de vergelijkingsmethode om de marktwaarde te bepalen. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat hij het exploitatieplan wat betreft de in het taxatierapport opgenomen grondprijzen en inbrengwaarden voor de gronden van [appellant sub 3] heeft kunnen vaststellen.
64.2.  Op de zitting heeft de taxateur toegelicht waarom het perceel van [appellant sub 3] niet afwijkend is gewaardeerd. Het perceel onderscheidt zich in waardering niet van andere percelen in het exploitatiegebied die bouw- en woonrijp moeten worden gemaakt. De Vorsterdijk krijgt in de verkeersontsluiting geen functie als primaire hoofdontsluitingsweg, maar is aangemerkt als een straat waar de fietser dominant is. De voorgevels van de woningen zullen richting de woonwijk zijn gericht en niet zozeer naar de Vorsterdijk. Ook zullen de infrastructuur en de nutsvoorzieningen moeten worden aangepast. Dat de woning in theorie kan uitwegen op de Vorsterdijk maakt niet dat de gronden makkelijker, sneller en met minder kosten in ontwikkeling kunnen worden gebracht. Dat het perceel is gelegen aan de bestaande Vorsterdijk maakt daarom in dit geval niet dat sprake is van een voorstrook.
Gelet op de aldus op de zitting gegeven toelichting acht de Afdeling het niet aannemelijk dat voor de ontwikkeling van het perceel van [appellant sub 3] substantieel minder kosten moeten worden gemaakt. De Afdeling overweegt dat het taxatierapport in zoverre aan de raming van de inbrengwaarden van de gronden van [appellant sub 3] ten grondslag mocht worden gelegd.
Het betoog slaagt niet.
Raming kosten
65.     [appellant sub 3] betoogt dat de raad de kosten onzorgvuldig heeft geraamd. [appellant sub 3] voert daartoe aan dat het maximum dat geldt voor de kosten van planvoorbereiding en toezicht van de in de ministeriële regeling Regeling plankosten exploitatieplan vastgelegde bedragen is overschreden. In de Regeling plankosten exploitatieplan 2018, die als bijlage 5 bij het exploitatieplan is gevoegd, is een bedrag van € 11.318.933,00 opgenomen. Dit strookt niet met het bedrag dat de gemeente in haar grondexploitatie heeft opgenomen voor de raming van andere kosten in verband met de exploitatie op grond van artikel 6.2.4, sub g, h en j, van het Bro, zijnde een bedrag van € 12.008.245,00. Het bedrag ligt ten onrechte ongeveer € 690.000,00 hoger dan het wettelijk maximum.
[appellant sub 3] betoogt voorts dat de raad de kosten voor het bouw- en woonrijp maken op onzorgvuldige wijze heeft geraamd. De opslag voor zogenoemde staartkosten van circa 35% tot 40% is namelijk relatief hoog.
Verder betoogt [appellant sub 3] dat niet duidelijk is waarop de raming voor mogelijke planschade van € 390.000,00 is gebaseerd. De onderbouwing op basis van een uitgevoerde planschaderisicoanalyse die de gemeente hiervoor gebruikelijk geeft, ontbreekt.
Ten slotte betoogt [appellant sub 3] dat het resultaat van de door hem gesignaleerde onjuiste ramingen van de kosten en opbrengsten van exploitatie ook is dat, als gevolg van de werking van de in artikel 6.16 van de Wro geregelde macro-aftopping, het maximaal te verhalen bedrag niet hoger zou zijn dan circa € 161.000.000,00, in plaats van € 165.784.981,00.
65.1.  De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het maximum dat geldt voor de kosten van planvoorbereiding en toezicht van de in de Regeling plankosten exploitatieplan 2018 vastgelegde bedragen is overschreden. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt.
65.2.  Zoals de Afdeling heeft overwogen onder 17.2 in de uitspraak van 10 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2301, kunnen op grond van artikel 6.2.6 van het Bro, als het gaat om de kostensoorten als bedoeld in artikel 6.2.4, onder a en g tot met j, van het Bro, bij ministeriële regeling regels worden gesteld over de hoogte en begrenzing van die via het exploitatieplan verhaalbare kosten. De Regeling plankosten exploitatieplan (Stb. 2017, 6470) is ter uitvoering van artikel 6.2.6 van het Bro vastgesteld. In de bijlagen bij de regeling zijn forfaitaire aantallen uren, percentages en bedragen genoemd voor diverse producten of activiteiten die behoren tot de kosten als bedoeld in artikel 6.2.4, g, h, i, met uitzondering van de vergoedingen voor prijsvragen en ontwerpcompetities, en j, van het Bro. Door het invullen van enkele parameters, waaronder de looptijd van het plan, de oppervlakte van het plangebied en dergelijke, en het invullen van vragenlijsten, kan met de forfaitaire bedragen een zogeheten plankostenscan worden gemaakt, waarmee het totaal van de bedoelde kosten wordt geraamd. In tabel 2 in de bijlage bij de regeling zijn per deskundigheid de te hanteren uurtarieven vermeld. Volgens artikel 9 van de regeling worden die tarieven jaarlijks geïndexeerd met de geldende salarisschalen van de collectieve arbeidsovereenkomst (cao) voor gemeenteambtenaren.
65.3.  Bij de Regeling plankosten exploitatieplan is een rekenmodel ontwikkeld om de regeling toe te passen en de maximaal te verhalen plankosten te bepalen. Het model maakt geen onderdeel uit van de regeling, maar in de toelichting bij de regeling wordt aanbevolen dit model te gebruiken en om een kopie van het ingevulde model, de ingevulde vragenlijst, de productenlijst en het resultaatoverzicht bij de stukken van het exploitatieplan te voegen.
65.4.  De raad heeft, zoals hij in het verweerschrift ook nader heeft toegelicht, in dit geval het hiervoor bedoelde rekenmodel toegepast en de stukken daarvan als bijlage 5 bij het exploitatieplan gevoegd. De peildatum van het door de raad gehanteerde model is 1 januari 2018. Het bedrag aan plankosten dat ten hoogste kan worden verhaald is conform artikel 9 van de regeling geïndexeerd met de geldende salarisschalen van de cao voor gemeenteambtenaren naar de peildatum van 1 januari 2021. Het verschil tussen de totale plankosten uit de Regeling plankosten exploitatieplan 2018 en het bedrag dat in het exploitatieplan is opgenomen, is te verklaren door deze percentuele toenames van 2,9% in 2019 en 3,1% in 2020. [appellant sub 3] heeft dit niet bestreden. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het maximum dat geldt voor de kosten van planvoorbereiding en toezicht van de in de Regeling plankosten exploitatieplan 2018 vastgelegde bedragen is overschreden.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
66.     Over het betoog van [appellant sub 3] dat de raad de kosten voor het bouw- en woonrijp maken op onzorgvuldige wijze heeft geraamd, omdat de opslag voor staartkosten van circa 35% tot 40% relatief hoog is, overweegt de Afdeling als volgt.
66.1.  De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de kosten voor het bouw- en woonrijp maken in de exploitatieopzet van het exploitatieplan op zorgvuldige wijze zijn geraamd. Omdat in de lopende fase van de planvorming nog niet tot in detail bekend is welke gronden bouwrijp moeten worden gemaakt en op welke manier, is rekening gehouden met een onzekerheidsmarge. Dit is gedaan door een opslag van 20% te hanteren voor het onderdeel van de raming ‘nader te detailleren’. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1641, onder 26.3, heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat het hanteren van een onzekerheidsmarge van 20% gebruikelijk is voor de huidige fase van planvorming. Gedurende de voortgaande planvorming en planuitwerking zal dit onderdeel ‘opgaan’ in daadwerkelijke kosten. Met de herzieningen van het exploitatieplan zal dit aspect, indien aan de orde, worden aangepast. Naast het onderdeel ‘nader te detailleren’ is in de raming van kosten voor het bouw- en woonrijp maken rekening gehouden met het onderdeel ‘niet directe kosten’, ook wel staartkosten genoemd. Deze kosten hangen samen met de werkzaamheden van het bouw- en woonrijp maken en zijn in de regel tussen de 15% en 25% van de kostenraming bouw- en woonrijp maken. De in de raming voor het exploitatieplan voor het onderdeel ‘niet directe kosten’ opgenomen 20% is hiermee een marktconforme raming, aldus de raad.
66.2.  De Afdeling ziet in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat de kosten voor het bouw- en woonrijp maken in de exploitatieopzet van het exploitatieplan niet op zorgvuldige wijze zijn geraamd. De raad heeft zich op het standpunt mogen stellen dat een opslag van 20% voor het onderdeel ‘niet directe kosten’ gebruikelijk is (vergelijk de hiervoor vermelde uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1641, onder 26.3). Daarbij acht de Afdeling van belang dat de raad wijzigingen aan de kostenpost ‘nader te detailleren’, zal verwerken in herzieningen van het omgevingsplan waarin het exploitatieplan per 1 januari 2024 is opgegaan, indien daar aanleiding toe bestaat, en dat bij de eindafrekening de daadwerkelijk gerealiseerde kosten worden betrokken in het kostenverhaal.
Het betoog slaagt in zoverre ook niet.
67.     Over het betoog van [appellant sub 3] dat niet duidelijk is waarop de raming voor mogelijke planschade is gebaseerd, omdat de planschaderisicoanalyse ontbreekt, overweegt de Afdeling als volgt.
67.1.  De raad erkent dat de planschaderisicoanalyse niet met het vastgestelde plan ter inzage is gelegd. De raad heeft het rapport "Risicoanalyse, Nuenen West" met bijlagen van 29 januari 2015, opgesteld door Stichting Plan & Schade e.a. alsnog bij het verweerschrift gevoegd, zodat [appellant sub 3] daarop kon reageren. In de planschaderisicoanalyse is een totaalbedrag aan planschade van €336.000,00 genoemd dat na indexatie met 2,5% tot aan het prijspeil van de exploitatieopzet van 1 januari 2021, €389.670,16 bedraagt en na afronding overeenkomt met de in het exploitatieplan genoemde getaxeerde planschade van €390.000,00.
67.2.  De Afdeling overweegt dat de planschaderisicoanalyse een op het plan betrekking hebbend stuk is dat nodig is voor de beoordeling daarvan. Gelet op de artikelen 3:44 en 3:11 van de Awb had het daarom met het vastgestelde plan ter inzage moeten worden gelegd. De Afdeling ziet aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Daarbij is van belang dat de planschaderisicoanalyse alsnog bij het verweerschrift is gevoegd en [appellant sub 3] daarmee in de gelegenheid is gesteld om op het rapport te reageren. De Afdeling acht het aannemelijk dat [appellant sub 3] door het niet ter inzage leggen van de planschaderisicoanalyse niet is benadeeld. De Afdeling acht het evenmin aannemelijk dat er andere belanghebbenden zijn benadeeld doordat de planschaderisicoanalyse niet met het exploitatieplan ter inzage heeft gelegen.
Het betoog slaagt niet.
Raming grondopbrengsten
68.     [appellant sub 3] voert aan dat de raad niet heeft aangetoond dat de grondopbrengsten op basis van actuele, marktconforme en onderbouwde ramingen zijn bepaald. De verwijzing naar het ‘vastgestelde grondprijsbeleid’ zoals opgenomen in het besluit van 20 december 2020, ‘Kader Grondprijzen en Exploitatiebijdrage 2021’ is hiervoor niet voldoende. Er is geen recente taxatie van de verkoopprijzen voor bouwgrond. De genoemde grondprijs van € 410,00 per m2 voor vrije sector kavels is niet in overeenstemming met de in het exploitatieplan genoemde prijs van € 430,50 per m2. Dat het exploitatieplan voor de grondprijs vermeldt dat sprake kan zijn, afhankelijk van het type (A, B of C), van een 10% hogere of lagere prijs, maakt nog niet voldoende inzichtelijk waarom € 430,50 per m2 is gehanteerd.
68.1.  De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat voldoende inzichtelijk is waarom een grondprijs van € 430,50 per m2 voor de uitgifte van bouwrijpe gronden is gehanteerd. In het ‘Kader Grondprijzen en Exploitatiebijdrage 2021’ wordt onderscheid gemaakt tussen A, B en C-locaties. Op B-locaties is de basisgrondprijs € 410,00 per m2. De grondprijzen van A-locaties zijn 10% hoger dan de grondprijzen van B-locaties, en de grondprijzen van C-locaties zijn 10% lager dan B-locaties.
De uitgeefbare gronden binnen het plangebied karakteriseren zich deels als een A-locatie en deels als een B-locatie. De raad vermeldt in het verweerschrift dat in de huidige fase van het plan niet exact te bepalen is welke, en hoeveel m2, gronden binnen het plangebied een A-of B-locatie zijn. Dit maakt dat in het exploitatieplan een opgenomen grondprijs voor uitgifte van bouwrijpe gronden is berekend van 5% boven de basisgrondprijs, dus € 410,00 * 1.05 = € 430,50.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad voldoende inzichtelijk gemaakt waarom een prijs van € 430,50 per m2 voor de uitgifte van bouwrijpe gronden wordt gehanteerd
Het betoog slaagt niet.
Onderbouwing gehanteerde parameters en rentepercentages
69.     [appellant sub 3] betoogt dat een onderbouwing van de parameters ontbreekt waarmee de exploitatieopzet als onderdeel van het exploitatieplan is doorgerekend in paragraaf B 1.2 van het concept exploitatieplan. Daartoe voert [appellant sub 3] aan dat de gehanteerde parameter voor kostenstijging van 2,5% weliswaar lager is dan in het concept exploitatieplan (3%), maar nog steeds relatief hoog is. Ook de parameter voor de opbrengstenstijging is niet goed onderbouwd. Deze is gesteld op 1,5% over de eerste tien jaar en voor de periode daarna wordt 0% gehanteerd. In tegenstelling tot wat in het exploitatieplan is vermeld, wordt in de exploitatieberekening wel gerekend met een opbrengstenstijging tot en met 2035, terwijl dat maar tot 2031 mag zijn. Doordat de looptijd van het plan en daarmee ook de exploitatieopzet een langere periode van 17 jaar beslaat, lopen de inflatie en verwachte opbrengsten ver uit elkaar. Verder is het opmerkelijk dat de parameter voor opbrengstenstijging op 1,5% is gesteld, terwijl in het concept exploitatieplan nog werd uitgegaan van 1,0%. Voorts voert [appellant sub 3] aan dat het gehanteerde rentepercentage van 2% onjuist is. In het Besluit Begroting en Verantwoording Provincie en gemeenten (hierna: BBV) is namelijk vastgelegd met welk rentepercentage grondexploitatie moet worden doorgerekend. Hierbij moet rekening gehouden worden met de verhouding eigen en vreemd vermogen. Het in de jaarrekening 2019 van de gemeente Nuenen opgenomen rentepercentage voor 2019 en verder komt uit op 0,63%, en niet op 2%.
69.1.  De raad heeft zich op het standpunt gesteld hij uit mocht gaan van de parameters die in het exploitatieplan zijn gehanteerd. Daartoe voert de raad aan dat de voor kostenstijging gehanteerde parameter gangbaar is wanneer de looptijd van zeventien jaar van het exploitatieplan in ogenschouw wordt genomen. Voor de gehanteerde kostenstijging is onder meer aansluiting gezocht bij de indexering van de Grond-, Weg- en Waterbouwwerken, die een zorgvuldige basis vormt voor de inschatting van de kostenstijging voor civiele werken en werkzaamheden. Deze indexering is in de afgelopen 4 jaar gemiddeld 3,5% per jaar geweest. Indien deze indexering over een ruimere periode dan deze 4 jaar wordt bezien, dan is waar te nemen en in de toekomst ook te verwachten, dat de kostenstijging gemiddeld 2,5% per jaar bedraagt.
Voorts voert de raad aan dat de hoogte van de parameter voor opbrengstenstijging van 1,5% per jaar voor de eerste tien jaar is gebaseerd op de langjarige verwachting van de ontwikkeling van grondprijzen voor bouwrijpe grond, onder andere als afgeleide van de woningmarkt, de prijsontwikkelingen op de markt van bouwkosten en transacties van bouwrijpe grond in en in de directe omgeving van Nuenen. In de exploitatieopzet van het exploitatieplan stijgen, in tegenstelling tot wat [appellant sub 3] aanvoert, de opbrengsten uit gronduitgifte na tien jaar niet meer ten opzichte van het voorliggende jaar. In bijlage 2 van deel B van het exploitatieplan is op pagina 10 weergegeven dat de opbrengstenstijging in de jaren 2032 tot en met 2035 gelijk is aan het jaar 2031 (jaar tien). Tot en met ‘jaar tien’ stijgen de grondprijzen met 1,5% per jaar en in ‘jaar elf’ en de jaren erna stijgen de grondprijzen met 0% per jaar. Hierdoor is er in 2032 een opbrengstenstijging die gelijk is aan 2031 en is zichtbaar dat de opbrengsten in 2032 tot 2035 niet verder door stijgen.
Voorts voert de raad aan dat in een exploitatieplan afgeweken mag worden van de rente die gemeenten moeten hanteren voor hun gemeentelijke grondexploitaties. Een gemeentelijke grondexploitatie kan een ander karakter en (wettelijk) kader kennen voor uitgangspunten en ramingen. In het exploitatieplan is gekozen voor een andere parameter voor rentelasten en rentebaten omdat de planontwikkeling een lange looptijd kent. Over deze periode is een rente van 2% een reëlere verwachting dan de rente voor gemeentelijke grondexploitaties van 0,63% per jaar uit de jaarrekening 2019.
69.2.  Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad de keuze voor de in het exploitatieplan gehanteerde parameters voldoende duidelijk onderbouwd. [appellant sub 3] heeft geen concrete punten aangevoerd waarom de raad niet van deze parameters mocht uitgaan. Voorts overweegt de Afdeling dat de BBV niet van toepassing is op een exploitatieplan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2301, onder 16.3). Dit betekent dat de raad in het exploitatieplan voor de rentelasten- en baten niet hetzelfde percentage hoeft te hanteren als het percentage voor gemeentelijke grondexploitaties (0,63%) uit de jaarrekening 2019.
Het betoog slaagt niet.
Macro-aftopping
70.     Voor zover [appellant sub 3] betoogt dat de in zijn ogen onzorgvuldige raming van kosten en opbrengsten van de exploitatie tot gevolg heeft dat, als gevolg van de werking van artikel 6.16 van de Wro (de macro-aftopping), in totaal een aanzienlijk lager bedrag aan kosten verhaald kan worden, stuit dit reeds af op de omstandigheid dat de klachten van [appellant sub 3] over onjuist geraamde kosten en opbrengsten, gelet op het vorenstaande, falen. [appellant sub 3] heeft verder niet bestreden dat, uitgaande van de in de exploitatieopzet opgenomen kosten en opbrengsten van de exploitatie, het maximum aan te verhalen kosten in het exploitatieplan op juiste wijze is bepaald.
Begrenzing exploitatieplangebied
71.     [appellant sub 10] betoogt dat de begrenzing van het (exploitatie)plangebied onjuist is. Zijn perceel aan de [locatie 7], kadastraal bekend gemeente Nuenen, sectie D, nummer 2421, is ten onrechte opgenomen in het bestemmingsplan (en exploitatieplan). Zijn perceel grenst namelijk direct aan de Boord en kan vanaf daar worden ontwikkeld, los van de rest van het bestemmingsplan.
71.1.  [appellant sub 10] betoogt ten onrechte dat zijn perceel niet had mogen worden opgenomen in het exploitatieplangebied. Daartoe overweegt de Afdeling dat de gronden op het westelijke deel van zijn perceel op grond van het bestemmingsplan de bestemming "Woongebied - Uit te werken" krijgen en dat de gemeente geen anterieure overeenkomst met [appellant sub 10] heeft gesloten. Daarmee maakt het plan bouwplannen mogelijk waarvoor het kostenverhaal niet is verzekerd. De raad heeft het perceel dan ook mogen opnemen in het exploitatieplangebied om zo het kostenverhaal op grond van het exploitatieplan te verzekeren voor het geval [appellant sub 10] zelf overgaat tot realisering van bouwplannen.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
71.2.  De Afdeling ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat de begrenzing van het exploitatieplangebied onjuist is omdat geen sprake is van een planologische of functionele samenhang. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:454, onder 15.2, dient de raad bij de vaststelling van een exploitatieplan, gelet op de systematiek van de Wro en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6.13 van de Wro, het exploitatiegebied zodanig te begrenzen dat planologisch of functioneel een duidelijke samenhang tussen delen van het exploitatiegebied bestaat. Bij de toepassing van deze criteria komt de raad beleidsruimte toe. Het plangebied voorziet in een grote woningbouwontwikkeling westelijk van Nuenen in aansluiting op de bestaande woonwijken. Het plangebied beslaat ook het gebied ten zuiden van de Boord en ten Noorden van de Europalaan dat (in fase 3) mogelijkheden biedt voor de nieuwbouw van maximaal 425 woningen. Het plangebied komt overeen met het plangebied van het vorige bestemmingsplan, ‘Uitbreidingsplan Nuenen West’ en is aan de noordzijde begrensd door de Boord en de daaraan toegekende verkeersbestemming. De Boord en alle zuidelijk van de Boord gelegen woningen behoren tot het (naast deze bestaande woningen) te ontwikkelen plangebied. Gelet op het bovenstaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de ruimtelijke samenhang van de gronden van [appellant sub 10] met de gronden van het plangebied is gegeven en dat het tot de gekozen planbegrenzing heeft kunnen komen.
Het betoog slaagt niet.
Parochie Heilig Kruis
72.     Parochie Heilig Kruis kan zich niet met het exploitatieplan verenigen. Zij betoogt dat zij haar perceel aan de Opwettenseweg alleen wil verkopen tegen de overeengekomen marktwaarde, en niet tegen een door de koper afgedwongen prijs. De parochie betoogt dat zij door het exploitatieplan ten onrechte wordt gedwongen mee te betalen aan de kosten voor de ontwikkeling.
72.1.  Het betoog slaagt niet. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de parochie door het exploitatieplan gedwongen is tot verkoop van haar gronden of wordt gedwongen om mee te betalen aan het bouw- en woonrijp maken van de gronden in het exploitatieplangebied. Daartoe overweegt de Afdeling dat het exploitatieplan niet ziet op de verkoop van gronden, of de prijs waarmee de parochie bij vrijwillige verkoop genoegen zou moeten nemen. Voorts heeft de parochie niet toegelicht waarom zij door het exploitatieplan ten onrechte zou worden gedwongen om mee te betalen aan de kosten van de ontwikkeling. Omdat op de gronden van de parochie aangewezen bouwplannen zijn voorzien, was de raad op de voet van artikel 6.12, eerste lid, van de Wro gehouden om ook voor deze gronden een exploitatieplan vast te stellen. Zo lang de parochie op haar gronden geen aangewezen bouwplannen realiseert, worden op haar geen kosten verhaald. Zodra zij dat wel doet, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de parochie niet evenredig zou hoeven meebetalen aan de door de gemeente gemaakte kosten verbonden aan de exploitatie, waarvan zij dan (ook) profiteert.
Conclusie over het exploitatieplan
73.     De beroepen gericht tegen het exploitatieplan zijn ongegrond.
Eindconclusie en proceskosten
74.     Voor [appellant sub 5], [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 12] en anderen, [appellant sub 13], [appellant sub 3] en Parochie Heilig Kruis is deze uitspraak een einduitspraak. Ten aanzien van hun beroepen heeft de Afdeling namelijk hiervoor geconstateerd dat deze ongegrond en/of niet-ontvankelijk zijn. Met deze uitspraak komt voor deze appellanten een einde aan hun procedure bij de Afdeling.
75.     Voor [appellant sub 1], [appellanten sub 2], [appellant sub 11], [appellant sub 4], [appellant sub 7], en [appellant sub 8] en anderen is deze uitspraak een tussenuitspraak. De Afdeling heeft namelijk hiervoor geconstateerd dat naar aanleiding van hun beroepen gebreken aan het licht zijn gekomen in het besluit van 4 juli 2024, en heeft de raad opgedragen die gebreken te herstellen. Voor hen is deze uitspraak een tussenuitspraak, wat betekent dat hun procedure bij de Afdeling nog voortduurt.
76.     De raad hoeft de proceskosten van [appellant sub 5], [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 12] en anderen, [appellant sub 13], en Parochie Heilig Kruis niet te vergoeden.
De raad moet de proceskosten van [appellant sub 3] wel vergoeden.
In de einduitspraak zal worden beslist over de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht van [appellant sub 1], [appellanten sub 2], [appellant sub 11], [appellant sub 4], [appellant sub 7], en [appellant sub 8] en anderen.
Schadevergoeding overschrijding redelijke termijn
77.     Verschillende appellanten hebben de Afdeling verzocht om een schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Het gaat om de volgende appellanten: [appellant sub 11], [appellanten sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 3], [appellant sub 8] en anderen, en [appellant sub 5].
77.1.  De Afdeling zal in de einduitspraak oordelen over de verzoeken van [appellant sub 11], [appellanten sub 2], [appellant sub 4], en [appellant sub 8] en anderen om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Omdat deze uitspraak voor [appellant sub 3] en [appellant sub 5] een einduitspraak is, zal de Afdeling hieronder hun verzoeken beoordelen.
77.2.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM overschreden, indien de duur van de totale procedure te lang is. In zaken die worden voorbereid met afdeling 3.4 van de Awb, vangt de termijn aan op het moment van het indienen van het beroepschrift in eerste (en enige) aanleg. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. De redelijke termijn voor een procedure in zaken zoals deze is in beginsel overschreden als de totale duur hiervan langer dan twee jaar heeft geduurd.
77.3.  De redelijke termijn is gestart met het indienen van het beroepschrift door [appellant sub 5] op 24 juni 2021 en met het indienen van het beroepschrift door [appellant sub 3] op 7 juli 2021. Op het moment van doen van deze uitspraak is de redelijke termijn met meer dan 1 jaar en 10 maanden overschreden. Deze overschrijding is geheel toe te rekenen aan de Afdeling. Van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen, is geen sprake.
77.4.  Als uitgangspunt geldt een tarief van € 500,00 per half jaar waarmee de termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Dat komt voor beide appellanten uit op een bedrag van € 2.000,00. De Afdeling ziet evenwel in de omstandigheid dat [appellant sub 3] samen met een andere persoon aan de procedure heeft deelgenomen, aanleiding dit bedrag te matigen in die zin dat het berekende bedrag aan schadevergoeding wordt gedeeld door het aantal appellanten dat gezamenlijk procedeert, met dien verstande dat aan appellanten minimaal 25% van dat bedrag wordt toegekend. Dat betekent dat aan [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] afzonderlijk een bedrag van € 1000,00 moet worden toegekend. Deze matiging acht de Afdeling redelijk vanwege de matigende invloed die het samen deelnemen als partij in het voorliggende geval heeft gehad op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die zij hebben ondervonden door de te lang durende procedure. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1411, r.o. 5. De Afdeling zal de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) daarom veroordelen tot betaling van genoemde bedragen aan [appellant sub 5] en [appellant sub 3], als vergoeding van de geleden immateriële schade.
78.     De Staat moet de proceskosten vergoeden die [appellant sub 3] heeft gemaakt in verband met het verzoek om schadevergoeding. De Staat hoeft aan [appellant sub 5] geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart de beroepen van [appellant sub 5], [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 12] en anderen, en [appellant sub 13] tegen het besluit van 4 juli 2024 van de raad van de gemeente Nuenen tot vaststelling van het bestemmingsplan "Herijking Nuenen-West" ongegrond;
II.       verklaart de beroepen van [appellant sub 5], [appellant sub 9], [appellant sub 10], en [appellant sub 12] en anderen tegen de besluiten van 2 juni 2022 en 29 april 2021 van de raad van de gemeente Nuenen tot (gewijzigde) vaststelling van het bestemmingsplan "Herijking Nuenen-West" niet-ontvankelijk;
III.      verklaart de beroepen van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], [appellant sub 10] en Parochie Heilige Kruis tegen het besluit van 29 april 2021 van de raad van de gemeente Nuenen tot vaststelling van het exploitatieplan "Herijking Nuenen-West" ongegrond;
IV.      veroordeelt de raad van de gemeente Nuenen tot vergoeding van bij [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 907,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
V.       gelast dat de raad van de gemeente Nuenen aan [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 181,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VI.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot betaling van een schadevergoeding van:
a.       € 2.000,00 aan [appellant sub 5];
b.       € 1.000,00 per persoon aan [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B];
VII.     veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 453,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de Staat aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VIII.    draagt de raad van de gemeente Nuenen op:
a.       om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak, met inachtneming van wat daarin is overwogen, de onder 56 omschreven gebreken in het besluit van de raad van de gemeente Nuenen van 4 juli 2024 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Herijking Nuenen-West" te herstellen, en
b.       de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mee te delen en het gewijzigde of nieuwe besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mee te delen.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, voorzitter, en mr. H.J.M. Besselink en mr. J.F. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.I. Heijkoop, griffier.
w.g. Knol
voorzitter
w.g. Heijkoop
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2025
971-1010
BIJLAGE
Kaart ten behoeve van het onder 37.4 van deze uitspraak vastgestelde gebrek in het besluit van 4 juli 2024
Wettelijk kader
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 6 luidt:
"Recht op een eerlijk proces
1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.
2. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
3. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
a. onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging;
b. te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging;
c. zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen;
d. de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge;
e. zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk, indien hij de taal die ter terechtzitting wordt gebezigd niet verstaat of niet spreekt."
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:2 luidt:
"Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen."
Artikel 3:11, eerste lid, luidt:
"Het bestuursorgaan legt het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage."
Artikel 3:44, eerste lid, luidt:
"Indien bij de voorbereiding van een besluit dat tot een of meer belanghebbenden is gericht toepassing is gegeven aan afdeling 3.4, wordt kennisgegeven van de terinzagelegging van het besluit en van de op de zaak betrekking hebbende stukken:
a. met overeenkomstige toepassing van de artikelen 3:11 en 3:12, eerste lid, met dien verstande dat de stukken ter inzage liggen totdat de beroepstermijn is verstreken, en […]"
Artikel 6:19, eerste lid, luidt:
"Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben."
Artikel 6:22 luidt:
"Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld."
Artikel 8:72, derde lid, luidt:
"De bestuursrechter kan bepalen dat:
a. de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk in stand blijven, of
b. zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan."
Crisis- en herstelwet
Artikel 1.6a luidt:
"Na afloop van de termijn voor het instellen van beroep kunnen geen beroepsgronden meer worden aangevoerd."
Wet ruimtelijke ordening
Artikel 3.1 luidt:
"De gemeenteraad stelt voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer bestemmingsplannen vast, waarbij ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening de bestemming van de in het plan begrepen grond wordt aangewezen en met het oog op die bestemming regels worden gegeven. Deze regels betreffen in elk geval regels omtrent het gebruik van de grond en van de zich daar bevindende bouwwerken. Deze regels kunnen tevens strekken ten behoeve van de uitvoerbaarheid van in het plan opgenomen bestemmingen, met dien verstande dat deze regels ten aanzien van woningbouwcategorieën uitsluitend betrekking hebben op percentages gerelateerd aan het plangebied."
Artikel 6.13 luidt:
"1. Een exploitatieplan bevat:
a. een kaart van het exploitatiegebied;
b. een omschrijving van de werken en werkzaamheden voor het bouwrijp maken van het exploitatiegebied, de aanleg van nutsvoorzieningen, en het inrichten van de openbare ruimte in het exploitatiegebied;
c. een exploitatieopzet, bestaande uit:
1°. voor zover nodig een raming van de inbrengwaarden van de gronden, welke inbrengwaarden voor de toepassing van deze afdeling worden beschouwd als kosten in verband met de exploitatie van die gronden;
2°. een raming van de andere kosten in verband met de exploitatie, waaronder een raming van de schade die op grond van artikel 6.1 voor vergoeding in aanmerking zou komen;
3°. een raming van de opbrengsten van de exploitatie, alsmede de peildatum van de onder 1° tot en met 3° bedoelde ramingen;
4°. een tijdvak waarbinnen de exploitatie van de gronden zal plaatsvinden;
5°. voor zover nodig een fasering van de uitvoering van werken, werkzaamheden, maatregelen en bouwplannen, en zo nodig koppelingen hiertussen;
6°. de wijze van toerekening van de te verhalen kosten aan de uit te geven gronden.
2. Een exploitatieplan kan bevatten:
a. een kaart waarop het voorgenomen grondgebruik is aangegeven en de gronden welke de gemeente beoogt te verwerven;
b. eisen voor de werken en werkzaamheden voor het bouwrijp maken van het exploitatiegebied, de aanleg van nutsvoorzieningen, en het inrichten van de openbare ruimte in het exploitatiegebied;
c. regels omtrent het uitvoeren van de onder b bedoelde werken en werkzaamheden;
d. een uitwerking van de in artikel 3.1, eerste lid, en artikel 2.22, zesde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bedoelde regels met betrekking tot de uitvoerbaarheid;
e. regels met inachtneming waarvan bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij het exploitatieplan aan te geven regels.
3. Voor gronden, waarvoor nog een uitwerking als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder b, moet worden vastgesteld, of waarvoor ingevolge de fasering geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, kan worden verleend, kunnen de onderdelen van een exploitatieplan, bedoeld in het eerste en tweede lid, een globale inhoud hebben.
4. Voor de berekening van de kosten en opbrengsten wordt ervan uitgegaan dat het exploitatiegebied in zijn geheel in exploitatie zal worden gebracht.
5. Indien geen sprake is van onteigening wordt de inbrengwaarde van gronden vastgesteld met overeenkomstige toepassing van de artikelen 40b tot en met 40f van de onteigeningswet. Voor gronden welke onteigend zijn of waarvoor een onteigeningsbesluit is genomen, of welke op onteigeningsbasis zijn of worden verworven, is de inbrengwaarde gelijk aan de schadeloosstelling ingevolge de onteigeningswet.
6. Kosten in verband met werken, werkzaamheden en maatregelen waarvan het exploitatiegebied of een gedeelte daarvan profijt heeft, en welke toerekenbaar zijn aan het exploitatieplan worden naar evenredigheid opgenomen in de exploitatieopzet.
7. Bovenplanse kosten kunnen voor meerdere locaties of gedeeltes daarvan in de exploitatieopzet worden opgenomen in de vorm van een fondsbijdrage, indien er voor deze locaties of gedeeltes daarvan een structuurvisie is vastgesteld welke aanwijzingen geeft over de bestedingen die ten laste van het fonds kunnen komen.
8. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de exploitatieopzet en de daarin op te nemen opbrengsten, en de verhaalbare kostensoorten.
9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de beschikbaarstelling van het exploitatieplan en nadere regels worden gesteld over:
a. de kaarten, eisen en regels, bedoeld in het eerste en tweede lid;
b. de manier van opstellen en de berekeningsmethode van de exploitatieopzet, en
c. kosten, welke deel uitmaken van de exploitatieopzet.
10. De voordracht voor een krachtens het achtste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet gedaan dan nadat het ontwerp is overgelegd aan beide kamers der Staten-Generaal, in de Staatscourant en langs elektronische weg is bekendgemaakt en aan een ieder de gelegenheid is geboden om binnen een bij die bekendmaking te stellen termijn van ten minste vier weken schriftelijk opmerkingen over het ontwerp ter kennis van Onze Minister te brengen."
Artikel 6.17 luidt:
"1. Burgemeester en wethouders verhalen de kosten, verbonden aan exploitatie van de gronden gelegen in een exploitatiegebied, door aan een omgevingsvergunning voor een bouwplan dat krachtens artikel 6.12, eerste lid, is aangewezen, of een omgevingsvergunning voor een gedeelte daarvan, met inachtneming van het exploitatieplan het voorschrift te verbinden dat de vergunninghouder een exploitatiebijdrage aan de gemeente verschuldigd is, tenzij de bijdrage anderszins verzekerd is of voorafgaand aan de indiening van de bouwaanvraag een exploitatiebijdrage met betrekking tot de betreffende gronden overeengekomen en verzekerd is.
2. Burgemeester en wethouders stellen bij de omgevingsvergunning een termijn waarbinnen de in het eerste lid bedoelde exploitatiebijdrage dient te worden betaald. Zij kunnen met betrekking tot deze bijdrage in de omgevingsvergunning een betalingsregeling opnemen, welke afhankelijk kan worden gesteld van de uitvoering van werken en bouwwerken, bedoeld in het exploitatieplan. Indien de betalingsregeling inhoudt dat gehele of gedeeltelijke betaling na de start van de bouw plaatsvindt, kunnen burgemeester en wethouders van de vergunninghouder aanvullende zekerheden met betrekking tot de betaling eisen. Hierover kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld."
Artikel 6.18 luidt:
"1. Ten behoeve van het bepalen van de exploitatiebijdrage, bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, worden in het exploitatieplan uitgiftecategorieën vastgesteld. Zo nodig wordt daarbinnen een verder onderscheid aangebracht.
2. Per onderscheiden categorie wordt een basiseenheid vastgesteld in een hoeveelheid vierkante meters grondoppervlakte, een hoeveelheid vierkante meters vloeroppervlakte, of een andere hiermee vergelijkbare maatstaf.
3. Door elke basiseenheid te vermenigvuldigen met een per categorie vastgestelde gewichtsfactor worden gewogen eenheden vastgesteld.
4. De gewogen eenheden in het exploitatiegebied worden bij elkaar opgeteld.
5. Het verhaalbare bedrag per gewogen eenheid is het ten hoogste verhaalbare bedrag, bedoeld in artikel 6.16, gedeeld door het overeenkomstig het vierde lid berekende aantal."
Artikel 6.19 luidt:
"De per omgevingsvergunning verschuldigde exploitatiebijdrage, bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, wordt berekend door het aantal gewogen eenheden en gedeeltes van eenheden, dat in het exploitatieplan is toegedeeld aan de in de vergunningaanvraag bedoelde gronden, dan wel indien dat tot een hoger aantal leidt, het aantal gewogen eenheden dat is opgenomen in de vergunningaanvraag, te vermenigvuldigen met het verhaalbare bedrag per gewogen eenheid en dit bedrag te verminderen met:
a. de inbrengwaarde van de in de vergunningaanvraag bedoelde gronden, geraamd overeenkomstig de artikelen 40b tot en met 40f van de onteigeningswet voor zover deze niet volgens het exploitatieplan buiten het kostenverhaal blijven;
b. de kosten die in verband met de exploitatie van de betreffende gronden door de aanvrager zijn gemaakt, welke kosten voor de berekening van het te verhalen bedrag niet hoger kunnen zijn dan de raming van die kosten in het exploitatieplan."
Artikel 6.20 luidt:
"1. Binnen drie maanden na uitvoering van de in een exploitatieplan voorziene werken, werkzaamheden en maatregelen stellen burgemeester en wethouders een afrekening van dat exploitatieplan vast.
2. Bij de afrekening worden de betaalde exploitatiebijdragen, bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, herberekend op grond van de totale kosten en het totale aantal gewogen eenheden in het exploitatiegebied. De basiseenheden en gewichtsfactoren, bedoeld in artikel 6.18, tweede en derde lid, die zijn toegepast bij de berekening van een betaalde exploitatiebijdrage, worden ook toegepast bij de herberekening.
3. Indien een herberekende exploitatiebijdrage meer dan vijf procent lager is dan een betaalde exploitatiebijdrage, betaalt de gemeente binnen een maand na vaststelling van de afrekening het verschil, voor zover het groter is dan vijf procent, naar evenredigheid terug met rente aan degene die ten tijde van de betaling van de bijdrage, of een gedeelte daarvan, houder was van de desbetreffende omgevingsvergunning, of diens rechtsopvolger.
4. Indien ten minste negentig procent van de in het exploitatieplan begrote kosten is gerealiseerd, wordt op verzoek van degene die ten tijde van betaling van een exploitatiebijdrage als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, houder was van de desbetreffende omgevingsvergunning, of diens rechtsopvolger, met betrekking tot de desbetreffende exploitatiebijdrage een afrekening opgesteld en gevolg gegeven aan het derde lid.
5. Tegen een besluit omtrent de afrekening en de herberekende exploitatiebijdrage kan beroep worden ingesteld."
Wet geluidhinder
Artikel 74 luidt:
"1. Een weg heeft een zone die zich uitstrekt vanaf de as van de weg tot de volgende breedte aan weerszijden van de weg:
a.       .in stedelijk gebied:
1°.voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken of een of twee sporen: 200 meter;
-         2°.voor een weg, bestaande uit drie of meer rijstroken of drie of meer sporen: 350 meter;
b.       in buitenstedelijk gebied:
-         1°.voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken of een of twee sporen: 250 meter;
-         2°.voor een weg, bestaande uit drie of vier rijstroken of drie of meer sporen: 400 meter;
-         3°.voor een weg, bestaande uit vijf of meer rijstroken: 600 meter.
2. Het eerste lid geldt niet met betrekking tot een weg:
a.       die gelegen is binnen een als woonerf aangeduid gebied, of
b.       waarvoor een maximum snelheid van 30 km per uur geldt.[…]"
Artikel 77 luidt:
"1. Bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of van een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de Wet ruimtelijke ordening dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74, of bij het voorbereiden van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 76a, wordt vanwege burgemeester en wethouders een akoestisch onderzoek ingesteld naar:
a.       de geluidsbelasting die door woningen binnen de zone, alsmede door andere geluidsgevoelige gebouwen of door geluidsgevoelige terreinen, vanwege de weg zou worden ondervonden zonder de invloed van maatregelen die de geluidsbelasting beperken;
b.       de doeltreffendheid van de in aanmerking komende verkeersmaatregelen en andere maatregelen om te voorkomen dat de in de toekomst vanwege de weg optredende geluidsbelasting van de onder a bedoelde objecten de waarden die ingevolge artikel 82 of artikel 100 als ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt, te boven zou gaan.
2. Indien wordt overwogen toepassing te geven aan artikel 83, 85 of 100a heeft het akoestisch onderzoek tevens betrekking op de doeltreffendheid van de maatregelen om te voldoen aan de vast te stellen hogere waarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting."
Onteigeningswet
Artikel 40d luidt:
"1. Bij het bepalen van de prijs van een onroerende zaak wordt rekening gehouden:
a. met ter plaatse geldende voorschriften en gebruiken betreffende lasten en baten, welke uit de exploitatie van de zaak of van een complex, waarvan zij deel uitmaakt, naar verwachting zullen voortvloeien en betreffende de omslag daarvan, voor zover een redelijk handelend verkoper en koper hiermee rekening plegen te houden;
b. met alle bestemmingen die gelden voor zaken, die deel uitmaken van het complex, in dier voege dat elke bestemming van een zaak de waardering van alle zaken binnen het complex beïnvloedt.
2. Onder een complex wordt verstaan de als één geheel in exploitatie gebrachte of te brengen zaken."
Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet
Artikel 7c luidt:
"1. In aanvulling op artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening kunnen in het bestemmingsplan ook regels worden gesteld, die strekken ten behoeve van het:
a. bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, en
b. doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke functies."
Besluit ruimtelijke ordening
Artikel 3.1.6, eerste lid, onder 3, luidt:
"Een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor gaan vergezeld van een toelichting waarin zijn neergelegd: […]
e. een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken;"
Afdeling 6.2 Grondexploitatie
Artikel 6.2.4, luidt:
"Tot de kosten, bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, ten tweede, van de wet, worden gerekend de ramingen van:
a. de kosten van het verrichten van onderzoek, waaronder in ieder geval begrepen grondmechanisch en milieukundig bodemonderzoek, akoestisch onderzoek, ander milieukundig onderzoek, archeologisch en cultuurhistorisch onderzoek;
b. de kosten van bodemsanering, het dempen van oppervlaktewateren, het verrichten van grondwerken, met inbegrip van het egaliseren, ophogen en afgraven;
c. de kosten van de aanleg van voorzieningen in een exploitatiegebied;
d. de kosten van maatregelen, plannen, besluiten en rechtshandelingen met betrekking tot gronden, opstallen, activiteiten en rechten in het exploitatiegebied, waaronder mede begrepen het beperken van milieuhygiënische contouren en externe veiligheidscontouren;
e. de in artikel 6.2.3 en de onder a tot en met d en g tot en met n bedoelde kosten met betrekking tot gronden buiten het exploitatiegebied, waaronder mede begrepen de kosten van de noodzakelijke compensatie van in het exploitatiegebied verloren gegane natuurwaarden, groenvoorzieningen en watervoorzieningen;
f. de in artikel 6.2.3 en de onder a tot en met d bedoelde kosten, voor zover deze noodzakelijk zijn in verband met het in exploitatie brengen van gronden die in de naaste toekomst voor bebouwing in aanmerking komen;
g. de kosten van voorbereiding en toezicht op de uitvoering, verband houdende met de aanleg van de voorzieningen en werken, bedoeld onder a tot en met f, en in artikel 6.2.3, onder c en d;
h. de kosten van het opstellen van gemeentelijke ruimtelijke plannen ten behoeve van het exploitatiegebied;
i. de kosten van het opzetten en begeleiden van gemeentelijke ontwerpcompetities en prijsvragen voor het stedenbouwkundig ontwerp van de locatie, en de kosten van vergoedingen voor deelname aan de prijsvraag;
j. de kosten van andere door het gemeentelijk apparaat of in opdracht van de gemeente te verrichten werkzaamheden, voor zover deze werkzaamheden rechtstreeks verband houden met de in dit besluit bedoelde voorzieningen, werken, maatregelen en werkzaamheden;
k. de kosten van tijdelijk beheer van de door of vanwege de gemeente verworven gronden, verminderd met de uit het tijdelijk beheer te verwachten opbrengsten;
l. de kosten van tegemoetkoming van schade, bedoeld in artikel 6.1 van de wet;
m. niet-terugvorderbare BTW, niet-gecompenseerde compensabele BTW, of andere niet-terugvorderbare belastingen, over de kostenelementen, genoemd onder a tot en met l;
n. rente van geïnvesteerde kapitalen en overige lasten, verminderd met renteopbrengsten."
Artikel 6.2.6 luidt:
"Met betrekking tot de kostensoorten, bedoeld in artikel 6.2.4, onder a en g tot en met j, kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld met betrekking tot de hoogte en de begrenzing van de via het exploitatieplan verhaalbare kosten. Bij deze regels kan een onderscheid worden gemaakt naar type locatie en de aard en omvang van een project."
Regeling plankosten exploitatieplan
Artikel 9 luidt:
"De tarieven in tabel 2 in de bijlage worden jaarlijks geïndexeerd met de geldende salarisschalen van de collectieve arbeidsovereenkomst voor gemeenteambtenaren."
Bestemmingsplan Herijking Nuenen West
Artikel 1.7 van de planregels definieert accentbebouwing als volgt:
"een architectonische en/of stedenbouwkundige verbijzondering van bebouwing teneinde die bebouwing te onderscheiden van de overige bebouwing in de directe omgeving, onder meer om de ruimtelijke dragers van het stedenbouwkundig ontwerp voor het plangebied te benadrukken;"
Artikel 1.37 van de planregels definieert ‘hoofdontsluitingsweg’ als volgt:
"weg ter plaatse van gronden met de bestemming 'Verkeer' en de gronden met de bestemming 'Woongebied - 1' voor de weg tussen de Laan door de Panakkers en de Bakertdreef aan de buitenzijde van en parallel aan de Bakelaer en Dubbestraat die dient ter ontsluiting van het plangebied uitsluitend op twee plaatsen op de Europalaan en eenmaal op Wettenseind in overeenstemming met de hoofdontsluitingsweg zoals geel aangeduid op de kaart 'Hoofdontsluitingsweg Nuenen West, ten zuiden de Europalaan' die als bijlage 4 onderdeel uitmaakt van deze regels;"
Artikel 1.40 definieert ‘interne wegen’ als volgt:
"wegen op gronden met de bestemmingen 'Groen' 'Woongebied - 1' en 'Woongebied - 2' voor gemotoriseerd verkeer die het plangebied uitsluitend ontsluiten via de hoofdontsluitingsweg op gronden met de bestemming 'Verkeer' zoals geel aangeduid op de kaart 'Hoofdontsluitingsweg Nuenen West, ten zuiden van de Europalaan' die als bijlage 4 onderdeel uitmaakt van deze regels;"
Artikel 5.1 van de planregels luidt:
"De voor 'Verkeer' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a.       voorzieningen voor verkeer en verblijf;
b.       ter plaatse van de specifieke functieaanduiding 'specifieke vorm van verkeer - autoluwe fietsstraat' uitsluitend voor wegen en paden, waarbij gebruik door gemotoriseerd verkeer ondergeschikt is aan het langzaam verkeer;
c.       ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'overige zone - knip' uitsluitend voor:
1.       voorzieningen voor verkeer en verblijf die noodzakelijk zijn om het doorgaand gemotoriseerd verkeer te voorkomen;
2.       gebruik van wegen en paden anders dan door gemotoriseerd verkeer.
d.       fiets- en voetpaden;
e.       parkeervoorzieningen;
f.        groenvoorzieningen;
g.       water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
h.       beeldende kunstwerken;
i.        gedenktekens;
j.        nutsvoorzieningen;
k.       geluidwerende voorzieningen;
l.        voorzieningen ten behoeve van telecommunicatie, zoals zendmasten;
m.      een A-watergang, ter plaatse van de specifieke functieaanduiding 'specifieke vorm van water - a-watergang';
een en ander met de bijbehorende voorzieningen."
Artikel 5.5.1 van de planregels luidt:
"Het gebruik van de gronden met de bestemming 'Verkeer' ter plaatse van de bestaande Opwettenseweg in het plangebied is vijf jaar na het onherroepelijk worden van het Chw-bestemmingsplan 'Herijking Nuenen West' uitsluitend toegestaan als (buiten het plangebied) op de bestaande Opwettensweg/Wolvendijk tussen het plangebied en de A270 een knip is gerealiseerd en in stand is gehouden."
Artikel 7.1 van de planregels luidt:
"De voor 'Woongebied - 1' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a.       wonen, waaronder begrepen zorgwoningen met gemeenschappelijke ruimten en wooneenheden;
b.       verkeers- en verblijfsdoeleinden in de vorm van (tijdelijke) bouwwegen, interne wegen, fiets- en voetpaden;
c.       ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'overige zone - knip' uitsluitend voor:
1.       voorzieningen voor verkeer en verblijf die noodzakelijk zijn om het doorgaand gemotoriseerd verkeer te voorkomen;
2.       gebruik van wegen en paden anders dan door gemotoriseerd verkeer.
d.       aan huis verbonden beroepen of bedrijven;
e.       tuinen, paden, erven en erfafscheidingen;
f.        groenvoorzieningen;
g.       (ondergrondse) parkeervoorzieningen;
h.       speelvoorzieningen;
i.        nutsvoorzieningen, waaronder collectieve energievoorzieningen in de vorm van waterpompen;
j.        geluidwerende voorzieningen;
k.       waterhuishoudkundige voorzieningen, waaronder (ondergrondse) waterbergings- en infiltratievoorzieningen;
één en ander met bijbehorende voorzieningen."
Artikel 7.2.1 van de planregels luidt:
"In of op deze gronden mogen ten behoeve van de bestemming uitsluitend worden gebouwd:
a.       hoofdgebouwen;
b.       de daarbij behorende bijgebouwen, aanbouwen en uitbouwen;
c.       de daarbij behorende overkappingen;
d.       de daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde."
Artikel 7.2.3 van de planregels luidt:
"Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:
a.       de bouwhoogte van geluidwerende voorzieningen ter plaatse van de aanduiding 'Milieuzone' dan wel ten behoeve van woningen waarvoor krachtens artikel 20 een hogere waarde vastgesteld wordt, mag maximaal 3,00 meter bedragen;
b.       de hoogte van voorzieningen voor verlichting en verkeersgeleiding, voor zover noodzakelijk voor een veilige verkeersafwikkeling, mag maximaal 8,00 meter bedragen;
c.       de hoogte van een erfafscheiding, niet zijnde een geluidwerende voorziening als bedoeld onder a, in het voorerfgebied mag maximaal 1,20 meter bedragen;
d.       de hoogte van een erfafscheiding, niet zijnde een geluidwerende voorziening als bedoeld onder a, in het achtererfgebied mag maximaal 2,00 meter bedragen, met dien verstande dat de hoogte van een erfafscheiding in het achtererfgebied in de zijdelingse perceelsgrens grenzend aan het openbaar toegankelijk gebied maximaal 1,80 meter mag bedragen."
Artikel 8.1 van de planregels luidt:
"De voor 'Woongebied - 2' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a.       wonen, waaronder begrepen zorgwoningen met gemeenschappelijke ruimten en wooneenheden;
b.       verkeers- en verblijfsdoeleinden in de vorm van (tijdelijke) bouwwegen, interne wegen, fiets- en voetpaden;
c.       ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'overige zone - knip' uitsluitend voor:
1.       voorzieningen voor verkeer en verblijf die noodzakelijk zijn om het doorgaand gemotoriseerd verkeer te voorkomen;
2.       gebruik van wegen en paden anders dan door gemotoriseerd verkeer.
d.       aan huis verbonden beroepen of bedrijven
e.       tuinen, paden, erven en erfafscheidingen;
f.        groenvoorzieningen;
g.       (ondergrondse) parkeervoorzieningen;
h.       speelvoorzieningen;
i.        nutsvoorzieningen, waaronder collectieve energievoorzieningen in de vorm van waterpompen;
j.        geluidwerende voorzieningen;
k.       waterhuishoudkundige voorzieningen, waaronder (ondergrondse) waterbergings- en infiltratievoorzieninge;
één en ander met bijbehorende voorzieningen."
Artikel 19.2.1 van de planregels luidt:
"Voor gronden met de aanduiding 'Milieuzone' mogen, ter garantie van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van woningen en ter voorkoming van het onevenredig schaden van de belangen van milieubelastende activiteiten, geen omgevingsvergunningen voor de bouw van woningen worden verleend tenzij aangetoond is dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat alsmede een goed ondernemingsklimaat zoals bedoeld in de beleidsregel 'bedrijfsmilieuhinder'."