202201605/1/R3.
Datum uitspraak: 11 oktober 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Deventer
en
de raad van de gemeente Deventer,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 januari 2022 heeft de raad van de gemeente Deventer het bestemmingsplan "Chw bestemmingsplan Rielerweg ong. (naast 176)" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 14 augustus 2023, waar [appellante], bijgestaan door mr. Y.J.M. Rustenberg, advocaat te Almelo, en de raad, vertegenwoordigd door drs. S.S.T. Weertman, zijn verschenen. Verder is op de zitting [bedrijf], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Het plan voorziet in het vestigen van de woonfunctie voor ten hoogste twee wooneenheden op het onbebouwde perceel aan de Rielerweg naast nummer 176. Op het plangebied was voorheen een volkstuin gesitueerd.
2. [appellante] woont naast het plangebied op het perceel [locatie]. Zij vreest voor aantasting van haar woon- en leefklimaat als gevolg van het plan.
3. [bedrijf] was de initiatiefnemer voor het plan en ondersteunt nu de eigenaar van het plangebied bij het realiseren van de voorziene bebouwing. Ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan was het realiseren van een twee-onder-één-kapwoning beoogd.
Opzet van de uitspraak
4. De Afdeling zal hierna de beroepsgronden bespreken gericht tegen het vastgestelde bestemmingsplan. Allereerst zal in worden gegaan op het toetsingskader (overweging 5). Vervolgens komen de volgende onderwerpen aan de orde:
- inspraak (overweging 7);
- zienswijze (overweging 8);
- vooringenomenheid (overweging 9);
- stedenbouwkundig oogpunt, privacy en zonlicht (overweging 10);
- schade en waardedaling (overweging 11).
Afgesloten wordt met een conclusie (overwegingen 12 en 13).
Toetsingskader
5. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
Ingetrokken beroepsgronden
6. Op de zitting heeft [appellante] haar beroepsgronden ingetrokken die zien op de behoefte van de voorziene ontwikkeling en de omstandigheid dat volgens haar het bouwvlak binnen het plangebied te smal is voor een twee-onder-één-kapwoning.
Inspraak
7. [appellante] betoogt dat zij onvoldoende is betrokken bij de planvorming. Er is geen overleg geweest met de betrokken omwonenden en er is niet geluisterd naar omwonenden. Er is over het plan nauwelijks informatie verstrekt door de gemeente. Volgens [appellante] is het plan daarom niet op zorgvuldige wijze tot stand gekomen. In dat kader vraagt [appellante] zich af of de raad zich ervan heeft vergewist dat hij alle bij het besluit betrokken belangen voldoende heeft afgewogen.
7.1. De raad stelt in zijn verweerschrift dat onder de huidige wetgeving er geen verplichting bestaat tot participatie. Vanuit de gemeente is voorafgaand aan de bestemmingsplanprocedure dringend aan de initiatiefnemer geadviseerd om de buurt te betrekken. In een anterieure overeenkomst tussen de gemeente en de ontwikkelaar is hierover het voorschrift opgenomen dat de ontwikkelaar zorgt voor adequate informatievoorziening richting omwonenden. De ontwikkelaar heeft voorafgaand aan de bestemmingsplanprocedure aan de gemeente aangegeven dat er diverse keren contact is geweest met [appellante] over de voorgenomen plannen. De buurt is geïnformeerd over het voorgenomen plan door brieven van de initiatiefnemer. De raad stelt dat de informatieverstrekking van de initiatiefnemer richting omwonenden voldoet aan het bepaalde in de anterieure overeenkomst tussen de ontwikkelaar en de gemeente.
7.2. Voor zover [appellante] stelt dat zij voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpplan onvoldoende is betrokken bij de besluitvorming, overweegt de Afdeling dat het bieden van inspraak, zoals de bedoelde burgerparticipatie, voorafgaande aan de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan geen onderdeel uitmaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. Het eventueel niet of onvoldoende bieden van inspraak in deze fase heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan.
Voor het bestaan van onvoldoende inspraakmogelijkheden nadat het ontwerpplan ter inzage is gelegd, zijn verder geen aanknopingspunten.
Het betoog faalt.
Zienswijze
8. [appellante] voert aan dat de raad haar zienswijze onvoldoende heeft beantwoord. De raad heeft ten onrechte summier gereageerd op de door [appellante] ingenomen standpunten.
Daarnaast voert [appellante] aan dat de raad niet alle stukken heeft overgelegd die betrekking hebben op het ontwerpplan en die voor haar nodig waren om het ontwerpplan te kunnen beoordelen. Als gevolg hiervan kon [appellante] niet alle relevante en beschikbare informatie gebruiken bij het opstellen van haar zienswijze. Zo stelt [appellante] dat haar enkel informatie is verstrekt die digitaal te raadplegen was, terwijl de raad ook al beschikking had over het principeverzoek van 12 maart 2020 en tal van andere documenten. In dit kader voert [appellante] aan dat de raad niet heeft voldaan aan zijn informatieplicht op grond van artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in samenhang gelezen met artikel 3:14, eerste lid, van de Awb.
8.1. Artikel 3:11, eerste lid, van de Awb luidt: "Het bestuursorgaan legt het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage."
Artikel 3:14, eerste lid, van de Awb luidt: "Het bestuursorgaan vult de ter inzage gelegde stukken aan met nieuwe relevante stukken en gegevens."
Artikel 3:46 van de Awb luidt: "Een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering."
8.2. De raad heeft de zienswijze van [appellante] in de "Reactienota zienswijze. Chw Rielerweg ong. (naast nummer 176)" (hierna: nota van zienswijzen) opgenomen en deze van een inhoudelijke reactie voorzien. Voor zover het betoog van [appellante] zo moet worden begrepen dat de wijze waarop de raad de naar voren gebrachte zienswijze heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb, overweegt de Afdeling dat dit artikel zich er niet tegen verzet dat de raad de zienswijze samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
8.3. [appellante] heeft op de zitting naar voren gebracht dat het principeverzoek het uitgangspunt was voor het voorontwerp, en dat zij bij kennisname van het principeverzoek in een eerder stadium had kunnen zeggen dat ze het er niet mee eens is. [appellante] heeft ook betoogd dat het voorontwerp haar pas duidelijkheid gaf over de voorziene ontwikkeling en de consequenties die het plan voor haar situatie zou hebben. [appellante] heeft niet kunnen toelichten in hoeverre zij een andere zienswijze zou hebben ingediend als het principeverzoek ter inzage zou hebben gelegen. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad heeft gehandeld in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb. Het feit dat het principeverzoek van 12 maart 2020 is opgesteld vóór de terinzagelegging van het ontwerpplan van 8 juli 2021 tot en met 18 augustus 2021 is niet in strijd met artikel 3:14, eerste lid, van de Awb. Voor zover [appellante] verder wijst op andere stukken, die ook ten onrechte niet bij het ontwerpplan ter inzage zijn gelegd, heeft [appellante] niet concreet gemaakt over welke stukken ze het heeft.
Het betoog faalt.
Vooringenomenheid
9. [appellante] stelt dat de raad in strijd heeft gehandeld met het verbod van vooringenomenheid, zoals neergelegd in artikel 2:4 van de Awb.
[appellante] stelt dat de manier waarop de raad en [bedrijf] hebben samengewerkt in de gehele bestemmingsplanprocedure op zijn minst de schijn van partijdigheid wekt en tot gevolg heeft dat de raad niet zonder vooringenomenheid dit besluit heeft genomen.
9.1. Artikel 2:4, eerste lid, van de Awb luidt: "Het bestuursorgaan vervult zijn taak zonder vooringenomenheid."
9.2. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad het bestemmingsplan vooringenomen heeft vastgesteld. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:701, gaat het er om dat het bestuursorgaan de hem toevertrouwde belangen niet op oneigenlijke wijze behartigt door zich bijvoorbeeld door persoonlijke belangen of voorkeuren te laten beïnvloeden. De Afdeling is niet gebleken dat dergelijke oneigenlijke belangen of persoonlijke voorkeuren door de raad zijn betrokken in de door hem gemaakte afweging. De enkele omstandigheid dat de raad zich bij het vaststellen van het plan mede heeft laten voorlichten door [bedrijf], maakt nog niet dat er sprake is van vooringenomenheid. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanknopingspunten waaruit vooringenomenheid van de raad blijkt. Het betoog faalt.
Stedenbouwkundig oogpunt, privacy en zonlicht
10. [appellante] voert aan dat er geen sprake is van een goede stedenbouwkundige inpassing van de voorziene ontwikkeling. Als gevolg hiervan voert zij aan dat de voorziene twee-onder-één-kapwoning gevolgen heeft voor de zon- en lichtinval op haar perceel. Zij vreest daarbij ook voor een verlies van privacy en uitzicht als gevolg van de voorziene ontwikkeling.
Verder voert [appellante] aan dat de raad niet heeft gemotiveerd waarom er geen passende en minder bezwaarlijke alternatieven zijn in plaats van het bouwen van een twee-onder-één-kapwoning, zoals een vrijstaande woning. In dat kader voert [appellante] ook aan dat de raad ook niet heeft gemotiveerd waaruit blijkt dat er geen alternatieven zijn voor het realiseren van parkeerplaatsen binnen het plangebied. Zo stelt de raad volgens haar ten onrechte dat het niet mogelijk is om de twee-onder-één-kapwoning verder naar voren te plaatsen, omdat dan niet aan het gemeentelijke parkeerbeleid wordt voldaan.
10.1. Op de zitting is gebleken dat [appellante] het niet eens is met de positionering van het bouwvlak voor de voorziene ontwikkeling en als gevolg daarvan ook niet met de effecten van deze positionering op mogelijke verminderde zonlicht, privacy en uitzicht van haar woning.
10.2. Voor zover [appellante] stelt dat het voorziene bouwvlak meer naar de Rielerweg moet worden gesitueerd, stelt de raad in zijn verweerschrift dat bij de vaststelling van het plan rekening is gehouden met de omgeving en daarmee ook met de belangen van [appellante]. Zo is er met de in het plan toegestane bouwmogelijkheden aansluiting gezocht bij de bouwmogelijkheden van de woningen in de rest van de straat. Uit het verhandelde op de zitting is gebleken dat het bouwvlak gelijk is gesitueerd aan de hoekpunt van de woning die ten westen van de voorziene ontwikkeling staat, zodat op die manier zicht wordt behouden en zodat aan de voorkant van de voorziene ontwikkeling parkeerplaatsen kunnen worden gerealiseerd. In de nota van zienswijzen staat dat de situering van het voorziene bouwvlak passend is in de omgeving, omdat het kenmerk van de directe omgeving is de verspringende lintbebouwing die meedraait met de ronding van de Rielerweg en de rooilijn van de woningen in de straat ligt niet altijd parallel met het hart van de weg. Bij de planontwikkeling wordt rekening gehouden met het inpassen en aansluiten op bestaande kwaliteiten van de buurt, zoals een groene leefomgeving in een rustige woonbuurt. Het bouwplan sluit aan op de directe omgeving, zowel in vorm en massa als in programma en gaat uit van een juiste stedenbouwkundige inpassing. De buurt bestaat voornamelijk uit grondgebonden woningen. De bouw van een grondgebonden twee-onder-één-kap sluit hier goed bij aan, aldus de raad.
Gelet hierop ziet de Afdeling niet dat de raad zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de voorziene ontwikkeling stedenbouwkundig aanvaardbaar is.
10.3. Over de zon- en lichtinval op haar perceel, stelt de raad in zijn nota van zienswijzen dat de voorziene twee-onder-een-kap woning wordt gerealiseerd aan de westkant van de woning van [appellante] en dat alleen in de avond er mogelijk wat minder sprake zal zijn van beperking van de inval van zonlicht. Er zal geen sprake zijn van onoverkomelijke schaduwwerking, gezien de ligging in het westen. Daarbij komt ook dat er in de huidige situatie al bomen aanwezig zijn die dichter op de perceelsgrens staan en in de avond meer schaduw zullen geven dan de nieuwe woningen, aldus de raad.
Gelet hierop heeft de raad zich op het standpunt mogen stellen dat de invloed van de bebouwing die het plan mogelijk maakt op de bezonning en lichtinval van het perceel van [appellante] niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en verblijfsklimaat van [appellante] leidt.
10.4. Over gevolgen van de voorziene ontwikkeling voor de privacy en uitzicht van Goldenberg stelt de raad in zijn verweerschrift dat weliswaar het uitzicht vanuit de woning van [appellante] zal wijzigen, maar dat de aantasting van het uitzicht niet zo ernstig is dat hieraan doorslaggevende betekenis toekomt. Daarbij stelt de raad dat er geen recht op blijvend vrij uitzicht bestaat. Met betrekking tot het mogelijke gevolg voor de privacy van [appellante] stelt de raad dat de afstand van de woning tot de erfgrens voldoet aan de bepalingen zoals opgenomen in onder andere artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek. In de nota van zienswijzen staat dat de voorziene twee-onder-één-kapwoning niet parallel aan de weg wordt geplaatst. De oprit van de voorziene westelijke woning is daarom korter dan de oostelijke woning. De parkeerplaatsen van de westelijke woning moeten daarom aan de zijkant van de woning passen en bij de voorziene oostelijke woning kunnen deze aan de voorzijde van de woning gerealiseerd worden. Daarnaast zullen de voorziene woningen op een minimale afstand van 2 m van de perceelsgrens worden gebouwd. De raad stelt zich op het standpunt dat het bestemmingsplan geen onaanvaardbare inbreuk op de privacy van [appellante] tot gevolg heeft.
Hoewel niet is uitgesloten dat het plan zal leiden tot enig verlies aan uitzicht en enige gevolgen zal hebben voor de privacy van [appellante], heeft de raad zich op het standpunt mogen stellen dat het uitzicht en de privacy van [appellante] door de in het bestreden plan voorziene ontwikkeling niet op een onaanvaardbare wijze worden aangetast.
10.5. De raad moet bij de keuze van een bestemming een afweging maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven moeten in die afweging worden meegenomen.
De raad stelt in zijn verweerschrift dat voorafgaand aan het opstellen van het bestemmingsplan aandacht is besteed aan de wenselijkheid om een twee-onder-één-kapwoning te realiseren als passende invulling van het perceel. Hierbij is vanuit diverse beleidsdisciplines, zoals wonen, stedenbouw, parkeren en groen, naar het voorstel gekeken. In paragraaf 3.4.5 van de plantoelichting staat dat de voorziene twee-onder-één-kapwoning bijdraagt aan het bevorderen van de woningdifferentiatie in de buurt, omdat in de directe omgeving van het plangebied over het algemeen rijwoningen en vrijstaande woning staan. De voorziene woningen zijn geschikt voor meerdere doelgroepen, waaronder starters, doorstromers en gezinnen. Het bestreden plan voorziet dan ook een brede kwalitatieve behoefte en draagt bij aan het vergroten van de doorstroming van bestaand aanbod. Gelet hierop heeft de raad gekozen om een twee-onder-één-kapwoning te realiseren binnen het plangebied.
De raad heeft op de zitting toegelicht dat is onderzocht of er alternatieven zijn. Gekozen is voor parkeren op eigen terrein. Dit is het uitgangspunt van de gemeentelijke parkeernota, tenzij er zwaarwegende argumenten zijn waardoor daar geen invulling aan kan worden gegeven en daar is hier geen sprake van, aldus de raad.
Gelet op het vorenstaande heeft de raad het door [appellante] voorgestelde alternatieven afgewogen bij de vaststelling van het plan en toereikend gemotiveerd waarom niet voor deze alternatieven is gekozen.
10.6. Het betoog faalt.
Schade en waardedaling
11. [appellante] betoogt dat de voorziene ontwikkeling mogelijk zal leiden tot een waardevermindering van haar woning. De raad heeft ten onrechte dit belang niet meegewogen.
Daarnaast voert [appellante] aan dat de raad niet heeft gemotiveerd waarom de voorziene ontwikkeling niet zou leiden tot schade aan haar tuin en terras. In dat kader wijst [appellante] er ook op dat de raad stelt dat weliswaar de Japanse Duizendknoop van de gronden van het plangebied is verwijderd, maar in de praktijk is de Japanse Duizendknoop volgens haar nog aanwezig.
11.1. Het is niet aannemelijk dat een eventuele waardevermindering van het pand van Goldenberg zo groot zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. [appellante] kan voor de mogelijk negatieve gevolgen die zij ondervindt van het bestreden plan een verzoek om planschade indienen. Voor een eventuele tegemoetkoming in planschade bestaat een afzonderlijke procedure met eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden.
De aanwezigheid van de Japanse Duizendknoop is geen gevolg van het plan, zodat deze geen gevolgen kan hebben voor de rechtmatigheid van het plan.
Het betoog faalt.
Conclusie
12. Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
13. De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.M.W. van Ewijk, griffier.
w.g. Venema
voorzitter
w.g. Van Ewijk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2023
867