202200558/1/V1.
Datum uitspraak: 24 januari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 29 december 2021 in zaak nr. 21/3017 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 29 december 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 26 april 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 december 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. G.E. Jans, advocaat in Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris heeft op verzoek van de Afdeling een nader stuk ingediend.
Overwegingen
De minister klaagt in de eerste grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de feitelijke gezinsband tussen de vreemdeling en referent is verbroken. Uit de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4631, onder 5 tot en met 6.2, volgt dat er twee peilmomenten zijn voor de beoordeling van een feitelijke gezinsband in nareiszaken. Ook volgt uit die uitspraak dat het beleid van de minister om in nareiszaken geen herstel aan te nemen van een eenmaal verbroken feitelijke gezinsband, in strijd is met de Gezinsherenigingsrichtlijn. De minister heeft gelet op de uitspraak van 20 november 2024 in dit geval ondeugdelijk gemotiveerd dat er op het peilmoment van de inreis van referent geen feitelijke gezinsband is tussen de vreemdeling en referent. De grief faalt. De minister klaagt in de tweede grief tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de vreemdelingen had moeten horen in bezwaar. Zoals de Afdeling heeft overwogen bij uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5 tot en met 5.2, is het uitgangspunt dat de minister een vreemdeling hoort in bezwaar en moet hij terughoudend omgaan met uitzonderingen op zijn hoorplicht. Gelet op alles wat de vreemdelingen in bezwaar hebben aangevoerd, bezien vanuit de onder 5.2 van die uitspraak genoemde gezichtspunten, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister in dit geval redelijkerwijs niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat het bezwaar ongegrond was zonder de vreemdelingen in de gelegenheid te stellen gehoord te worden over de aanvraag. De grief faalt. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak;
veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 907,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de minister van Asiel en Migratie een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Mercelina, griffier.
w.g. De Poorter
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Mercelina
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2025
716-1028