202304387/1/V1.
Datum uitspraak: 23 januari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2], [vreemdeling 3], [vreemdeling 4] en [vreemdeling 5],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 juni 2023 in zaken nrs. NL22.26712 en NL23.243 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluiten van 1 september 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluiten van 14 december 2022 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juni 2023 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat in Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdelingen, de ouders en broer en zussen van referent, beogen verblijf in het kader van nareis bij referent. In de grieven klagen de vreemdelingen terecht over het oordeel van de rechtbank dat de minister in het geval van de ouders van referent niet heeft hoeven beoordelen of de afwijzing van de mvv-aanvragen een schending van artikel 8 van het EVRM oplevert. Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4804, onder 6.4, volgt namelijk dat in een nareisaanvraag altijd impliciet een beroep op artikel 8 van het EVRM besloten ligt. De minister moet in elke nareiszaak deugdelijk motiveren waarom hij geen gebruik maakt van de bevoegdheid om te beoordelen of een vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 van het EVRM, of een mvv met het oog op die vergunning. Dat heeft de minister niet gedaan. Hoewel de rechtbank geen rekening heeft kunnen houden met de uitspraak van 22 december 2023 had zij, achteraf bezien, het besluit op bezwaar voor de ouders van referent moeten vernietigen. Het besluit op bezwaar voor de broer en zussen van referent hangt, gelet op de motivering van de minister in dat besluit, zozeer samen met het besluit op bezwaar voor de ouders van referent, dat niet is uitgesloten dat het nog te nemen besluit op bezwaar voor de ouders gevolgen heeft voor de broer en zussen. Daarom had de rechtbank ook het besluit op bezwaar voor de broer en zussen moeten vernietigen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 22 december 2023, onder 6.5. De grieven slagen alleen al hierom. 1.1. Dat wat de vreemdelingen verder aanvoeren in de grieven leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grieven in zoverre geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
1.2. De grieven gaan in zoverre onder meer over een rechtsvraag die de Afdeling eerder heeft beantwoord (uitspraak van 23 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2780, onder 6.3 tot en met 6.5, over aanvankelijk alleenstaande minderjarige referenten). Het hoger beroep biedt geen reden hierover in dit geval anders te oordelen. 2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De beroepen zijn gegrond en de besluiten van 14 december 2022 worden vernietigd. De minister moet nieuwe besluiten op de gemaakte bezwaren nemen. De minister moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de minister dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 juni 2023 in zaken nrs. NL22.26712 en NL23.243;
III. verklaart de beroepen gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van 14 december 2022, V-[…], V-[…], V-[…], V-[…] en V-[…];
V. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van de beroepen en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.721,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. J.M. Willems en mr. M.C. Stoové, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2025
716-1078