202405518/1/V1.
Datum uitspraak: 23 januari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 2 augustus 2024 in zaak nr. NL23.17175 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 25 mei 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen.
Bij uitspraak van 2 augustus 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R. Balkenende, advocaat in Assen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft de Nigeriaanse nationaliteit. Hij heeft een aanvraag ingediend om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling volgens hem niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Nigeria een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Dit heeft de minister volgens de rechtbank ondeugdelijk gemotiveerd. Daarom heeft zij de minister de opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De minister vermeldt in zijn hogerberoepschrift dat hij een deel van de overwegingen van de rechtbank niet bestrijdt en erkent dat hij een nieuw besluit moet nemen.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdeling voldoet aan de vereisten voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. De minister moet volgens de rechtbank nog beoordelen of de vreemdeling voldoet aan de vereisten van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Ook moet de minister nog onderzoeken of de uitsluitingsgronden van artikel 3.105c en artikel 3.105e van het Vb 2000 op de vreemdeling van toepassing zijn. De rechtbank heeft de minister vervolgens de opdracht gegeven om met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit te nemen. Zij heeft geoordeeld dat de minister de vreemdeling ten minste een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd moet verlenen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, tenzij zich een uitsluitingsgrond voordoet als bedoeld in artikel 3.105e van het Vb 2000.
2.1. In zijn tweede grief, gericht tegen deze overwegingen, klaagt de minister terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij bij het nieuw te nemen besluit ervan uit moet gaan dat de vreemdeling aan de vereisten van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voldoet. Hiermee heeft zij de minister een te ver strekkende opdracht gegeven (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 31 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:334, onder 3.3). De minister betoogt terecht dat het aan hem is om het asielrelaas bij het nemen van een nieuw besluit, op basis van de verklaringen die hij geloofwaardig acht, te beoordelen op de zwaarwegendheid daarvan. Aangezien de minister erkent dat hij een nieuw besluit moet nemen, leidt de grief echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Bij het nieuw te nemen besluit moet de minister het asielrelaas dus weliswaar opnieuw beoordelen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank, maar zonder uit te hoeven gaan van de bestreden opdracht in de overwegingen. Daarbij heeft hij de mogelijkheid om de vreemdeling opnieuw te horen.
3. Wat de minister in zijn eerste grief aanvoert, leidt niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
4. Het hoger beroep is gegrond. De minister komt, zoals gezegd, niet op tegen de vernietiging van het besluit door de rechtbank. Hij moet daarom alsnog een nieuw besluit op de aanvraag nemen, met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling en de uitspraak van de rechtbank, voor zover de minister deze niet of tevergeefs heeft aangevochten. Hij hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep gegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. M. den Heyer en mr. M.C. Stoové, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2025
716-1034