202107855/1/V1.
Datum uitspraak: 31 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 november 2021 in zaak nr. 20/3271 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 16 oktober 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 16 april 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 29 maart 2021 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om een aan dat besluit klevend gebrek te herstellen.
De staatssecretaris heeft op 23 juli 2021 een aanvullend besluit genomen.
Bij uitspraak van 16 november 2021 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 16 april 2020 door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit, aangevuld bij besluit van 23 juli 2021, vernietigd, het besluit van 16 oktober 2019 herroepen en de staatssecretaris opgedragen om aan de vreemdelingen een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. I. Özkara, advocaat te Arnhem, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdelingen zijn geboren op 5 december 2002 en 6 maart 2006 en hebben de Turkse nationaliteit. Zij zijn geboren in Nederland en zijn op onbekende datum in 2007 naar Turkije vertrokken. De vreemdelingen zijn op grond van een afhankelijke verblijfsvergunning samen met hun moeder (hierna: referent) op 12 februari 2011 teruggekeerd naar Nederland. De staatssecretaris heeft de verblijfsvergunningen van de vreemdelingen en referent bij besluiten van 20 augustus 2012 met terugwerkende kracht ingetrokken. Die besluiten zijn in rechte onaantastbaar.
1.1. Op 17 mei 2019 hebben de vreemdelingen de aanvraag in deze zaak ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij referent’. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat de vreemdelingen geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) hebben en zij niet in aanmerking komen voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Ook heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat uitzetting van de vreemdelingen niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM en dat er geen sprake is van schrijnendheid of bijzondere omstandigheden.
Heeft de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden betrokken in een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM?
2. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris over het oordeel van de rechtbank dat hij niet alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris betoogt dat hij de feiten en omstandigheden die de rechtbank in de tussenuitspraak heeft opgesomd, heeft betrokken in het aanvullende besluit. Volgens de staatssecretaris heeft hij het door de rechtbank geconstateerde gebrek uit het besluit van 16 april 2020 met het aanvullende besluit hersteld.
2.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling moet de rechter bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM toetsen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, als dit het geval is, of hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ tussen het belang bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven van een vreemdeling in Nederland en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Zie de uitspraak van de Afdeling van 6 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2573, onder 3.1. 2.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris niet alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken in een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris heeft niet kenbaar in zijn beoordeling betrokken dat de vreemdelingen in Nederland zijn geboren en alleen tussen 2007 en 12 februari 2011 in Turkije hebben verbleven. De vreemdelingen hebben dus het merendeel van hun leven in Nederland gewoond. Ook heeft de staatssecretaris niet op kenbare wijze in de belangenafweging betrokken dat de vreemdelingen het grootste deel van hun vormende jaren in Nederland hebben doorgebracht.
2.3. De staatssecretaris klaagt wel terecht over het oordeel van de rechtbank dat hij heeft stilgezeten sinds 20 augustus 2012, het moment dat hij de verblijfsvergunningen van de vreemdelingen en referent heeft ingetrokken. De staatssecretaris wijst er terecht op dat de vreemdelingen en referent door de jaren heen verschillende procedures zijn gestart die niet hebben geleid tot een verblijfsvergunning. Als gevolg van die procedures hebben de vreemdelingen verschillende periodes procedureel rechtmatig verblijf gehad. De staatssecretaris heeft dus weliswaar geen pogingen ondernomen om de vreemdelingen uit te zetten, maar dat komt voor een deel doordat uitzetting in die periodes niet mogelijk was. Dat deel is niet aan de staatssecretaris toe te rekenen. Gelet hierop hoeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet in het voordeel van de vreemdelingen mee te wegen dat hij heeft stilgezeten sinds 20 augustus 2012.
2.4. De staatssecretaris klaagt verder terecht over het oordeel van de rechtbank dat hij het rapport ‘Schaderisico bij uitzetting langdurig verblijvende kinderen’ van de Universiteit Groningen en de Vrije Universiteit Amsterdam van december 2018 onvoldoende heeft betrokken in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft overwogen dat, ondanks dat het rapport niet op de persoonlijke situatie van de vreemdelingen ziet, de staatssecretaris de inhoud van het rapport bij zijn beoordeling had moeten betrekken. Volgens de rechtbank volgt uit het rapport dat aannemelijk is dat uitzetting van langdurig in Nederland verblijvende kinderen risico’s in de ontwikkeling met zich kan brengen. De staatssecretaris heeft zich in het aanvullende besluit echter terecht op het standpunt gesteld dat het aan de vreemdelingen is om aannemelijk te maken waarom uitzetting in hun specifieke geval hun schade zal toebrengen en in welke mate en dat de vreemdelingen hier niet in zijn geslaagd. De enkele verwijzing naar het rapport is onvoldoende hiervoor, omdat uit het rapport niet volgt dat uitzetting in het geval van de vreemdelingen tot schade in de ontwikkeling leidt.
2.5. Tot slot klaagt de staatssecretaris terecht over het oordeel van de rechtbank dat hij niet is ingegaan op de stelling van de vreemdelingen dat zij geen contact hebben met hun vader in Turkije en dat zij geen netwerk hebben in Turkije. De staatssecretaris wijst er terecht op dat hij zich in het aanvullende besluit op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdelingen samen met hun moeder zullen terugkeren naar Turkije en dat zij daarom een sterke uitgangspositie hebben. De staatssecretaris heeft in het aanvullende besluit de vreemdelingen niet langer tegengeworpen dat zij in Turkije kunnen terugvallen op hun vader. Hoewel de staatssecretaris de voorgaande klachten terecht voordraagt, leidt de grief, gelet op wat de Afdeling onder 2.2 heeft overwogen, niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
2.6. Aangezien de staatssecretaris in zijn besluitvorming nog niet alle relevante feiten en omstandigheden op kenbare wijze heeft betrokken in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM, komt de Afdeling niet toe aan het toetsen van de uitkomst van die belangenafweging. De Afdeling zal hieronder wel ingaan op het betoog van de staatssecretaris over de door de rechtbank gehanteerde toetsingsintensiteit voor de uitkomst van de belangenafweging.
2.7. De grief slaagt niet.
Is de rechtbank onvoldoende terughoudend geweest?
3. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris ten eerste over het oordeel van de rechtbank dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het voordeel van de vreemdelingen moet uitvallen. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte de uitkomst van de belangenafweging niet enigszins terughoudend heeft getoetst.
3.1. Dit betoog slaagt. Door een eigen waardering van de betrokken belangen te geven, heeft de rechtbank bij de toetsing van het besluit van 16 april 2020, aangevuld bij besluit van 23 juli 2021, niet de vereiste mate van terughoudendheid betracht en een zelfstandige belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM verricht. De Afdeling wijst op haar overweging onder 2.1.
Heeft de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak voorzien?
3.2. De staatssecretaris klaagt verder in de tweede grief over het oordeel van de rechtbank dat de feiten en omstandigheden voldoende grond bieden om hem op te dragen om over te gaan tot vergunningverlening en dat de ruimte die de staatssecretaris nog heeft om tot een andere uitkomst van de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM te komen, beperkt is. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank ten onrechte het besluit van 16 oktober 2019 herroepen en zelf in de zaak voorzien door hem op te dragen de vreemdelingen de gevraagde vergunning te verlenen.
3.3. Dit betoog slaagt. De Afdeling onderschrijft de overweging van de rechtbank dat de vreemdelingen er gelet op de lange duur van de procedure belang bij hebben om uitsluitsel te krijgen over hun verblijfspositie. De Afdeling wijst echter ter vergelijking op haar uitspraak van 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1550, onder 1, waaruit volgt dat het in de eerste plaats aan de staatssecretaris is om te beoordelen of de uitspraak van de rechtbank leidt tot verlening van de gevraagde vergunning en dat tijdsverloop sinds de indiening van de aanvraag op zichzelf geen reden is om zelf in de zaak te voorzien. Wat betreft de overwegingen van de rechtbank dat de vreemdelingen aannemelijk hebben gemaakt dat hun ontwikkeling onder druk komt te staan en dat de feiten en omstandigheden zoals de rechtbank die heeft vastgesteld voldoende grond bieden om tot vergunningverlening over te gaan, wijst de Afdeling op haar overweging onder 3.1. De rechtbank heeft ten onrechte haar eigen oordeel over de belangenafweging in de plaats gesteld van dat van de staatssecretaris en heeft daarmee de staatssecretaris de mogelijkheid ontnomen om zijn standpunt alsnog deugdelijk te motiveren. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2127, onder 2.2. 3.4. De staatssecretaris betoogt verder terecht dat de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling onjuist is. Omdat de rechtbank ten onrechte het besluit van 16 oktober 2019 heeft herroepen, volgt uit artikel 7:15, tweede lid, van de Awb dat de kosten van de bezwaarfase, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet voor vergoeding in aanmerking komen.
3.5. De grief slaagt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover zij daarin het besluit van 16 oktober 2019 heeft herroepen, de staatssecretaris heeft opgedragen om aan de vreemdelingen een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen met het verblijfsdoel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [referent]’ en de staatssecretaris heeft veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten. De uitspraak van de rechtbank wordt voor het overige bevestigd. Dit betekent dat de vernietiging van het besluit van 16 april 2020, aangevuld bij besluit van 23 juli 2021, in stand blijft. De staatssecretaris moet een nieuw besluit op het bezwaar nemen. Daarbij moet de staatssecretaris deze uitspraak in acht nemen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de proceskostenveroordeling opnieuw vaststellen. De staatssecretaris hoeft de proceskosten in hoger beroep niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 november 2021 in zaak nr. 20/3271, voor zover zij het besluit van 16 oktober 2019, V-[…] en V-[…], heeft herroepen, de staatssecretaris heeft opgedragen om aan de vreemdelingen een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen met het verblijfsdoel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [referent]’, ingaande vanaf de datum van de aanvraag, en de staatssecretaris heeft veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten;
III. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.187,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2024
716-1028