202402026/1/V3.
Datum uitspraak: 12 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 25 maart 2024 in zaak nr. NL24.7225 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 7 februari 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid bepaald dat op 4 maart 2024 het recht op bescherming eindigt dat betrokkene geniet op grond van Richtlijn 2001/55/EG en het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 van 4 maart 2022. De minister heeft betrokkene ook opgedragen om de Europese Unie binnen vier weken na 4 maart 2024 te verlaten.
Bij uitspraak van 25 maart 2024 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. L. van Diepen, advocaat in Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Betrokkene heeft een nader stuk ingediend.
De minister en betrokkene hebben op verzoek van de Afdeling schriftelijke zienswijzen gegeven op het arrest van het Hof van Justitie van 19 december 2024, Kaduna e.a., ECLI:EU:C:2024:1038.
Overwegingen
1. De door de minister in haar enige grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord in haar uitspraken van 23 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1829, ECLI:NL:RVS:2025:1827 en ECLI:NL:RVS:2025:1836, onder 3.1 tot en met 3.6, waarin zij heeft geoordeeld dat de minister bevoegd was om voor derdelanders uit Oekraïne de facultatieve tijdelijke bescherming te beëindigen op 4 maart 2024. De Afdeling ziet geen aanleiding om in dit geval tot een ander oordeel te komen over de vraag of de minister toezeggingen heeft gedaan waaruit derdelanders mochten afleiden dat hun tijdelijke bescherming pas zou eindigen als de maximale duur daarvan is bereikt of over de vraag of de minister de algemene beginselen van het Unierecht in acht heeft genomen. De grief slaagt. 2. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
3. Betrokkene betoogt terecht dat de minister het terugkeerbesluit van 7 februari 2024 ten onrechte heeft uitgevaardigd. De Afdeling verwijst naar de hiervoor genoemde uitspraken van 23 april 2025, onder 3.7 tot en met 3.9. De minister heeft namelijk het terugkeerbesluit op 7 februari 2024 uitgevaardigd, terwijl betrokkene op dat moment nog facultatieve tijdelijke bescherming genoot en dus legaal op het Nederlandse grondgebied verbleef. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn kon de minister daarom nog geen terugkeerbesluit uitvaardigen. De beroepsgrond slaagt.
4. Het beroep is gegrond en het besluit van 7 februari 2024 wordt vernietigd. De minister moet voor de behandeling van het beroep de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 25 maart 2024 in zaak nr. NL24.7225;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 7 februari 2024, V-[...];
V. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij betrokkene in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.C.M. van Trappen, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Trappen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2025
985