ECLI:NL:RVS:2025:1953

Raad van State

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
30 april 2025
Zaaknummer
202107208/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplannen Windturbinepark Noord-Beveland en Windpark Jacobahaven

Op 30 april 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen Communicatie Platform De Banjaard en de raad van de gemeente Noord-Beveland. De zaak betreft de afwijzing van een verzoek om de bestemmingsplannen voor het Windturbinepark Noord-Beveland en het Windpark Jacobahaven in te trekken of te wijzigen. De appellanten, bestaande uit de vereniging en meer dan honderd natuurlijke personen, verzetten zich tegen de windparken vanwege de gevolgen voor hun woon- en leefomgeving. De raad had eerder besloten om de bestemmingsplannen niet in te trekken, ondanks de bezwaren van de appellanten. De Afdeling heeft de zaak behandeld op zittingen in maart 2025, waarbij verschillende partijen aanwezig waren, waaronder advocaten en vertegenwoordigers van de windparken. De Afdeling oordeelde dat er een Unierechtelijk gebrek kleeft aan de bestemmingsplannen, omdat de windturbinebepalingen niet voldoen aan de vereisten van de Europese richtlijnen. De Afdeling vernietigde het besluit van de raad van 23 september 2021 en oordeelde dat de raad de bestemmingsplannen moet herzien om te voldoen aan de goede ruimtelijke ordening en de Europese wetgeving. De raad werd ook veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de appellanten.

Uitspraak

202107208/1/R2.
Datum uitspraak: 30 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
Communicatie Platform De Banjaard, gevestigd in Kamperland, gemeente Noord-Beveland, en anderen (hierna samen: de vereniging en anderen),
appellanten,
en
de raad van de gemeente Noord-Beveland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 23 september 2021 heeft de raad het verzoek van de vereniging en anderen om het op 24 augustus 2017 vastgestelde bestemmingsplan "Windturbinepark Noord-Beveland" en het op 24 oktober 2019 vastgestelde "Bestemmingsplan Windpark Jacobahaven" in te trekken of gewijzigd vast te stellen, afgewezen.
Tegen dit besluit hebben de vereniging en anderen beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De vereniging en anderen en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting van 18 maart 2025, gelijktijdig met de zaken met zaaknummers 202303711/1/R2, 202303846/1/R1, 202206781/1/R2, 202300817/1/R2, 202305935/1/R2, 202307256/1/R2, 202406372/1/R2 en 202405178/1/R2, en op een zitting op 20 maart 2025, gelijktijdig met de zaken met zaaknummers 202303711/1/R2 en 202303846/1/R1, behandeld, waar de vereniging en anderen, vertegenwoordigd door mr. D.A.C. Janssen, advocaat in Boxtel, [persoon A], [persoon B] en [persoon C], bijgestaan door ing. J.D. Pondman, en de raad, vertegenwoordigd door M. van der Maarl, bijgestaan door mr. E.P. Euverman, advocaat in Breda, zijn verschenen. Verder zijn op de zitting Windpark Jacobahaven B.V., vertegenwoordigd door [persoon D] en [persoon E], bijgestaan door mr. J.H.M. Berenschot, advocaat in Apeldoorn, en [persoon F], en Windpark Noord Beveland B.V., vertegenwoordigd door [persoon G], [persoon H] en [persoon I], bijgestaan door mr. A.P.J. Timmermans, als partijen gehoord.
Overwegingen
KWALIFICATIE VERZOEK
1.       Zoals op de zitting met partijen is besproken, heeft de Afdeling het verzoek van de vereniging en anderen om het op 24 augustus 2017 vastgestelde bestemmingsplan "Windturbinepark Noord-Beveland" en het op 24 oktober 2019 vastgestelde "Bestemmingsplan Windpark Jacobahaven" in te trekken, in navolging van de raad, opgevat als een verzoek van de vereniging en anderen om deze bestemmingsplannen te herzien: a. door nieuwe bestemmingsplannen vast te stellen, opdat de twee windparken niet langer planologisch mogelijk worden gemaakt of b. door in de bestemmingsplannen normstelling op te nemen, omdat de landelijke windturbinebepalingen niet langer gelden. Partijen hebben bevestigd het hiermee eens het zijn.
OVERGANGSRECHT INWERKINGTREDING OMGEVINGSWET
2.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een bestemmingsplan vast te stellen is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
De aanvraag om de bestemmingsplannen vast te stellen is ingediend op 1 april 2021. Dat betekent dat in dit geval het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
WET- EN REGELGEVING
3.       Het relevante wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
INLEIDING
4.       Het windturbinepark Noord-Beveland is een windpark dat bestaat uit vier windturbines. Windpark Noord Beveland B.V. is de exploitant van het windpark. De windturbines staan aan de Krommeweg 4 in Kamperland, in de Jacoba Rippolder op Noord-Beveland. De windturbines hebben volgens het bestemmingsplan "Windturbinepark Noord-Beveland" een ashoogte van maximaal 94 m, een rotordiameter van ten hoogste 117 m, een tiphoogte van maximaal 150 m en een gezamenlijk opgesteld vermogen van minder dan 15 MW.
Het windpark Jacobahaven is een windpark dat bestaat uit drie windturbines. Windpark Jacobahaven B.V. is de exploitant van het windpark. De windturbines staan aan de Jacobahaven 5, 6 en 7 in Kamperland op Noord-Beveland. De windturbines hebben volgens het "Bestemmingsplan Windpark Jacobahaven" een ashoogte van ten minste 70 m en ten hoogste 115 m, en rotordiameter van ten hoogste 120 m, een tiphoogte van ten hoogste 150 m en een tiplaagte van ten minste 30 m. Het gaat om een gezamenlijk vermogen tussen 12-15 MW.
5.       Communicatie Platform De Banjaard is een vereniging van eigenaren van de vakantiewoningen op het park Noordzee Résidence De Banjaard op Noord-Beveland. Het doel van de vereniging is het behartigen van gemeenschappelijke belangen van die eigenaren. De anderen betreffen meer dan honderd natuurlijke personen die eigenaren zijn van recreatiewoningen of twee burgerwoningen ([locatie 1] en [locatie 2] in Kamperland), alle gelegen in de omgeving van de windturbines van de beide windparken. De vereniging en anderen verzetten zich tegen de beide windparken in verband met de gevolgen voor de woon-, leef- en verblijfsomgeving rond de windturbines.
ACHTERGROND
Voorgeschiedenis
6.       Op 24 augustus 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Windturbinepark Noord-Beveland" vastgesteld. Het bestemmingsplan maakt, voor zover hier relevant, het windturbinepark Noord-Beveland mogelijk. Bij het vaststellen van het bestemmingsplan is er voor de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van uitgegaan dat de vier windturbines van het windpark moesten voldoen aan de toenmalige algemene regels voor windturbines uit de paragrafen 3.2.3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer voor het in werking hebben van een windturbine of een combinatie van windturbines (hierna: de windturbinebepalingen).
7.       Vervolgens heeft het college van burgemeester en wethouders van Noord-Beveland (hierna: het college) op 5 september 2017 de omgevingsvergunning verleend die voorziet in de realisering van het windpark. Het betreft een omgevingsvergunning als is bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, c en i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) voor de bouw en de exploitatie van vier windturbines met transformatorhuisjes en een inkoopstation. Bij het verlenen van de omgevingsvergunning is er voor de beoordeling van de activiteiten met gevolgen voor het milieu ook van uitgegaan dat de windturbines van het windpark moeten voldoen aan de windturbinebepalingen.
Voor het windturbinepark Noord-Beveland is een vormvrije mer-beoordeling verricht. Het college heeft op basis hiervan op 31 augustus 2016 besloten dat geen MER hoefde te worden gemaakt.
8.       Tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan van 24 augustus 2017 en de omgevingsvergunning van 5 september 2017 is door Communicatie Platform De Banjaard en anderen beroep ingesteld. Bij uitspraak van 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3713, heeft de Afdeling het beroep voor zover ingediend door vijf natuurlijke personen niet-ontvankelijk en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
9.       Op 24 oktober 2019 heeft de raad het "Bestemmingsplan Windpark Jacobahaven" vastgesteld. Het bestemmingsplan maakt, voor zover hier relevant, het windpark Jacobahaven mogelijk. Bij het vaststellen van het bestemmingsplan is er voor de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid ook van uitgegaan dat de drie windturbines van het windpark zullen moeten voldoen aan de windturbinebepalingen.
10.     Vervolgens heeft het college op 31 oktober 2019 de omgevingsvergunning verleend die voorziet in het windpark. Het betreft een omgevingsvergunning als is bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en e, van de Wabo voor de bouw en de exploitatie van drie windturbines. Bij het verlenen van de omgevingsvergunning is er voor de beoordeling van de activiteiten met gevolgen voor het milieu ook van uitgegaan dat de windturbines van het windpark moeten voldoen aan de windturbinebepalingen.
Voor het windpark Jacobahaven is een gecombineerd milieueffectrapport (hierna: MER) voor het plan en het besluit opgesteld.
11.     Tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan van 24 oktober 2019 en de omgevingsvergunning van 31 oktober 2019 is door Communicatie Platform De Banjaard en anderen beroep ingesteld. Bij uitspraak van 25 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2821, heeft de Afdeling het beroep voor zover ingediend door twee natuurlijke personen niet-ontvankelijk en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Ingediend verzoek en vervolg
12.     De vereniging en anderen hebben de raad, voor zover hier relevant, bij brief van 29 maart 2021, ontvangen door de raad op 1 april 2021, verzocht om de twee bestemmingsplannen in te trekken of gewijzigd vast te stellen. Daarbij hebben de vereniging en anderen verwezen naar de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 25 juni 2020, ECLI:EU:C:2020:503, over een windpark in Vlaanderen (hierna: het Nevele-arrest), van 14 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:7 (Stichting Varkens in Nood), van 13 januari 2024, ECLI:EU:C:2004:17 (Kühne & Heitz), van 4 oktober 2012, ECLI:EU:C:2012:608 (Byankov) en van 12 november 2019, ECLI:EU:C:2019:955 (Derrybrien). Ook wijzen de vereniging en anderen op gezondheidsschade en doen zij een beroep op het voorzorgsbeginsel uit artikel 191 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). Verder wijzen zij op schaarse rechten.
13.     Bij besluit van 23 september 2021 heeft de raad dit verzoek voor zover betrekking hebbend op de bestemmingsplannen, afgewezen. Dit besluit heeft de raad met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voorbereid.
De raad wijst voor de motivering van zijn besluit op het volgende. De raad wijst op de tussenuitspraak van de Afdeling van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1395, inzake het bestemmingsplan "Windpark Delfzijl Uitbreiding 2020" (hierna: de Delfzijl-tussenuitspraak) en de overeenkomsten met de hier aan de orde zijnde bestemmingsplannen. Omdat een planmilieueffectrapportage had moeten worden verricht voor de windturbinebepalingen, had de raad met de kennis van nu voor zijn standpunt over de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de twee windparken niet mogen aansluiten bij de windturbinebepalingen. De raad meent dat de bestemmingsplannen achteraf gezien niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand zijn gekomen en niet berusten op een deugdelijke motivering. Maar volgens de raad is niet gebleken dat de bestemmingsplannen en de omgevingsvergunningen zelf in strijd zijn met het Unierecht. Het Unierecht vereist dat een milieubeoordeling voor de windturbinebepalingen wordt verricht en de regering en de minister kunnen daartoe overgaan. Daarmee kan het probleem worden opgelost en is het niet aan het gemeentebestuur om de omgevingsvergunningen of bestemmingsplannen aan te passen. De raad wijst hierbij op de Kamerbrief van de toenmalige staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat van 6 juli 2021, waarin de staatssecretaris uitlegt dat de Delfzijl-tussenuitspraak geen gevolgen heeft voor onherroepelijke omgevingsvergunningen.
Wat betreft de gezondheidsschade wijst de raad op de uitspraken van de Afdeling van 31 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2629, onder 5 en verder, en van 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3713, onder 16 en verder. Volgens de raad bestaat gelet daarop geen aanleiding om tot intrekking van de bestemmingsplannen over te gaan wegens strijd met artikel 191 van het VWEU.
Wat betreft schaarse rechten stelt de raad dat bestemmingsplannen zelf geen besluiten zijn die schaarse rechten toedelen. De raad wijst op de conclusie van de advocaat-generaal van 6 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1847, en de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4198, onder 17.5. Verder zijn de verzoekers om intrekking volgens de raad ook niet degenen die wilden meedingen naar het recht tot ontwikkeling van de windturbines. De raad ziet hierin geen aanleiding om tot intrekking van de bestemmingsplannen over te gaan.
14.     De vereniging en anderen hebben tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Afdeling en diverse beroepsgronden naar voren gebracht. De Afdeling bespreekt deze gronden hierna.
BESLUITVORMING OMGEVINGSVERGUNNINGEN
Betoog van de vereniging en anderen
15.     De vereniging en anderen wijzen erop dat het college bij brief van 30 april 2021 heeft laten weten de uitgebreide voorbereidingsprocedure op het intrekkingsverzoek van 1 april 2021 toe te passen, maar dat het college hiervan bij brief van 1 juni 2021 is terugkomen. Het college heeft in die brief toegelicht dat ten aanzien van het intrekkingsverzoek voor de omgevingsvergunning van 5 september 2017 voor windturbinepark Noord-Beveland de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing zou zijn. Dit achten de vereniging en anderen onder verwijzing naar onder meer de Delfzijl-tussenuitspraak en het Nevele-arrest in strijd met de wettelijke plicht om het Europese recht na te leven.
Ook betogen de vereniging en anderen dat het college de onherroepelijke omgevingsvergunning voor het windturbinepark Noord-Beveland ten onrechte niet heeft ingetrokken. Verder stellen de vereniging en anderen dat de vergunninghouder van windturbinepark Noord-Beveland niet heeft gereageerd op de sommatiebrief van de vereniging om de bouw stil te leggen. De vereniging en anderen betogen dat de voorzieningenrechter van de rechtbank ten onrechte niet tot stillegging van de bouw heeft besloten. Onder verwijzing naar de Delfzijl-tussenuitspraak betogen zij dat de omgevingsvergunningen voor windturbinepark Noord-Beveland en windpark Jacobahaven niet in stand kunnen blijven en hadden moeten worden ingetrokken.
Oordeel van de Afdeling
16.     De besluitvorming voor zover die betrekking heeft op het verzoek om intrekking van de omgevingsvergunning voor het windturbinepark Noord-Beveland ligt in deze procedure niet ter beoordeling voor. Datzelfde geldt voor de overige betogen van de vereniging en anderen die gaan over de door hen gewenste stillegging van de bouw en de door hen verzochte intrekking van de omgevingsvergunningen. Daarom laat de Afdeling deze betogen buiten inhoudelijke bespreking.
UNIERECHTELIJKE GEBREK AAN BESTEMMINGSPLANNEN
Betoog van de vereniging en anderen
17.     De vereniging en anderen betogen dat de bestemmingsplannen in strijd zijn met het Unierecht. Onder verwijzing naar het Nevele-arrest en de Delfzijl-tussenuitspraak menen de vereniging en anderen dat de Unierechtelijke onrechtmatigheid van de windturbinebepalingen ook gevolgen heeft voor de bestemmingsplannen. De raad heeft in strijd gehandeld met de wettelijke plicht om proactief zorg te dragen voor het wegnemen van alle gevolgen van de strijdigheid met het Europese recht, waartoe de raad ook bevoegd is. De vereniging en anderen menen dat het gaat om zowel een formeel als een materieel Unierechtelijk gebrek. Formeel, omdat volgens hen de mer-plicht een kernverplichting van het Unierecht is. Materieel, omdat de vereniging en anderen forse hinder ondervinden van de windturbines en daartegen geen enkele bescherming krijgen, omdat de normen uit de windturbinebepalingen an sich al niet of nauwelijks bescherming bieden, onverbindend zijn en de raad weigert om na deugdelijk onderzoek nieuwe, voor de vereniging en anderen aanvaardbare normen vast te stellen. De raad meent volgens de vereniging en anderen ten onrechte dat de mer-verplichting bij het rijk ligt en dat de raad de toekomstige landelijke besluitvorming kan afwachten en daarom zelf niets zou hoeven te doen.
De vereniging en anderen betogen dat vanwege een schending van het Unierecht, waarbij Richtlijn 2001/42/EG van het Europees parlement en de Raad van de Europese unie van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s, PbEG 2001, L197 (hierna SMB-richtlijn) niet juist is geïmplementeerd, de bestuursorganen en de rechterlijke instanties verplicht zijn om alle noodzakelijke maatregelen te treffen om het verzuim van het ontbreken van een deugdelijke milieubeoordeling te herstellen. De bestemmingsplannen hadden moeten worden ingetrokken of herzien. Het Unierecht moet volgens hen met voorrang worden toegepast. Zolang de onrechtmatige situatie dat het Unierecht is geschonden voortduurt en de doorwerking van de SMB-richtlijn wordt beperkt, kan volgens de vereniging en anderen de formele rechtskracht van de bestemmingsplannen niet aan intrekking of herziening in de weg staan.
Zij wijzen ter onderbouwing van hun standpunt op de door hen overgelegde juridische uitwerking van Vos & De Lange advocaten van 11 oktober 2024 inzake het windpark Beuningen met zaaknummer 202200497/1/R4 (hierna: de VDL-notitie). In de VDL-notitie is uiteengezet waarom de oordelen van de Afdeling in de uitspraken inzake windpark De Rietvelden van 18 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3745 (hierna: de Rietvelden-uitspraak) en inzake windpark Windplan Blauw van 18 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3744 (hierna: de Blauw-uitspraak) niet zouden moeten worden gevolgd. De vereniging en anderen menen dat het beoordelingskader van de Afdeling in de Rietvelden-uitspraak en de Blauw-uitspraak onjuist is. Zij menen dat de Afdeling ten onrechte geen prejudiciële vragen heeft gesteld over de betekenis in dit geval van het arrest van het Hof van 25 juli 1991, ECLI:EU:C:1991:333 (Emmott), het Derrybrien-arrest en het Kühne & Heitz-arrest.
Wat betreft de voorwaarden uit het Kühne & Heitz-arrest stellen de vereniging en anderen zich op het standpunt dat hieraan is voldaan. Voor wat betreft de eerste voorwaarde menen de vereniging en anderen dat de raad bevoegd is om een bestemmingsplan te herzien. Voor wat betreft de derde voorwaarde menen de vereniging en anderen dat daaraan is voldaan. Volgens de vereniging en anderen hebben zij steeds aan de orde gesteld dat de besluitvorming met betrekking tot de windparken in overeenstemming met het Unierecht diende te zijn, maar gebrekkig was. Volgens de vereniging en anderen hebben zij zich in de beroepsprocedure tegen het bestemmingsplan voor het windturbinepark Noord-Beveland op het arrest van het Hof van 27 oktober 2015, ECLI:EU:C:2016:816 (D’Oultremont), beroepen en heeft de Afdeling dat beroep in haar uitspraak van 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3713, afgewezen.
Oordeel van de Afdeling
- Drie uitspraken in vergelijkbare zaken over andere windparken
18.     De Afdeling heeft in drie uitspraken in vergelijkbare zaken over andere windparken eerder geoordeeld. Het gaat om de uitspraak inzake windpark Bommelerwaard-A2 van 5 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:257 (hierna: de Bommelerwaard-uitspraak), de Rietvelden uitspraak en de Blauw-uitspraak. Die zaken gingen over de afwijzing van een verzoek om een onherroepelijk plan (Bommelerwaard-uitspraak) of een onherroepelijke omgevingsvergunning (Rietvelden-uitspraak en Blauw-uitspraak) in te trekken.
18.1.  In de Bommelerwaard-uitspraak is de Afdeling niet toegekomen aan de vraag in hoeverre bepaalde punten uit het Nevele-arrest van betekenis zijn voor het moeten heroverwegen of herzien van een onherroepelijk inpassingsplan voor een windpark. Wel heeft de Afdeling geoordeeld dat provinciale staten van Gelderland het verzoek om het inpassingsplan te herzien terecht heeft beoordeeld aan de hand van de cumulatieve voorwaarden uit het arrest van het Hof van 13 januari 2024, ECLI:EU:C:2004:17 (Kühne & Heitz).
18.2.  In de Rietvelden-uitspraak en de Blauw-uitspraak heeft de Afdeling een beoordelingskader voor de heroverweging en intrekking van een onherroepelijke omgevingsvergunning in het licht van het Unierecht uiteengezet voor de beantwoording van de vragen of 1) aan de omgevingsvergunning een Unierechtelijk gebrek kleeft, omdat voor de windturbinebepalingen geen voorafgaande milieubeoordeling in de zin van de SMB-richtlijn is verricht en bij de omgevingsvergunningverlening van de werking van die windturbinebepalingen is uitgegaan, en 2) of het Unierecht meebrengt dat de inmiddels onherroepelijke omgevingsvergunning daarom moet worden heroverwogen of ingetrokken.
18.3.  De Afdeling overwoog in deze twee uitspraken dat het in die twee zaken ging om een omgevingsvergunning waarbij op het moment van verlening door het bevoegd gezag voor de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid of van de gevolgen voor het milieu is uitgegaan van de rechtstreekse werking van de toenmalige windturbinebepalingen. Of anders gezegd, het ging om een omgevingsvergunning waarvoor de windturbinebepalingen kaderstellend waren als is bedoeld in de Delfzijl-tussenuitspraak, onder 39 tot en met 45, 49 en 60. Over deze windturbinebepalingen is in die Delfzijl-tussenuitspraak geoordeeld dat daarvoor ten onrechte geen voorafgaande milieubeoordeling als bedoeld in de SMB-richtlijn is verricht. Het ging dus niet om een omgevingsvergunning die gebaseerd is op door het bevoegd gezag gekozen eigen normen in plaats van op de windturbinebepalingen en aan welke normen een actuele, deugdelijke, op zichzelf staande en op de aan de orde zijnde situatie toegesneden motivering ten grondslag is gelegd, zoals aan de orde was in de Afdelingsuitspraak van 12 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1433 (de Delfzijl-einduitspraak).
18.4.  De Rietvelden-uitspraak en de Blauw-uitspraak hebben betrekking op een omgevingsvergunning. In die uitspraken is ingegaan op de relevante nationaal wettelijke grondslag om een omgevingsvergunning in te trekken. Die is gelegen in artikel 2.33, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo (Rietvelden-uitspraak, onder 13 en 16.7, en in de Blauw-uitspraak, onder 17.7). Het beoordelingskader uit de Rietvelden-uitspraak en de Blauw-uitspraak is ook van betekenis, als het gaat om een verzoek om herziening van een onherroepelijk bestemmingsplan voor een windpark waarvoor de windturbinebepalingen kaderstellend waren. Alleen is de nationaal wettelijke grondslag om een bestemmingsplan te heroverwegen of te herzien niet gelegen in het hiervoor genoemde artikel 2.33, maar in artikel 3.1, eerste lid, van de Wro in samenhang met artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro.
18.5.  Voor zover dat voor de beoordeling relevant is, zal in deze uitspraak naar overwegingen uit de Bommelerwaard-uitspraak, de Rietvelden-uitspraak en de Blauw-uitspraak worden verwezen.
- Beoordelingskader Rietvelden-uitspraak en Blauw-uitspraak
19.     De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het beoordelingskader zoals uiteen is gezet in de Rietvelden-uitspraak en de Blauw-uitspraak, in deze zaak niet zou gelden. Voor zover de vereniging en anderen wijzen op de punten uit de VDL-notitie, verwijst de Afdeling naar wat zij hierover in de uitspraak van 30 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1862 (Windpark De Drentse Monden en Oostermoer), onder 13 tot en met 13.8 heeft overwogen. Daarin overweegt de Afdeling ook dat zij geen aanleiding ziet tot het stellen van prejudiciële vragen. De Afdeling ziet geen aanleiding om in deze zaak hierover anders te oordelen.
Daarbij overweegt de Afdeling dat zij in wat de vereniging en anderen hebben aangevoerd, geen grond ziet voor het oordeel dat de bestemmingsplannen van 24 augustus 2017 en van 24 oktober 2019 niet onherroepelijk zouden zijn. In het licht van het Unierecht gaat het bij een onherroepelijk besluit om een besluit dat definitief is geworden na het verstrijken van redelijke beroepstermijnen of na uitputting van alle rechtsmiddelen. De Afdeling wijst in dit verband naar het Kühne & Heitz-arrest, punt 24, en de arresten van het Hof van 19 september 2006, ECLI:EU:C:2006:586 (I-21 Germany), punt 51, en  (Arcor), punt 51. Tegen de besluiten tot vaststelling van de bestemmingsplannen konden de vereniging en anderen gedurende de wettelijke beroepstermijn van zes weken beroep instellen bij de Afdeling. Van die mogelijkheid heeft Communicatie Platform De Banjaard samen met een groot aantal natuurlijke personen ook gebruikgemaakt. Bij uitspraak van 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3713, heeft de Afdeling het beroep gericht tegen het bestemmingsplan "Windturbinepark Noord-Beveland" voor zover ingediend door vijf natuurlijke personen niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2821, heeft de Afdeling het beroep gericht tegen het "Bestemmingsplan Windpark Jacobahaven" voor zover ingediend door twee natuurlijke personen niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de Afdeling zijn daarmee de bestemmingsplannen onherroepelijk geworden. De SMB-richtlijn noch het Nevele-arrest biedt een aanknopingspunt dat een bestemmingsplan niet onherroepelijk is geworden, als na het verstrijken van de beroepstermijn daartegen of na uitputting van rechtsmiddelen blijkt dat dit bestemmingsplan is gebaseerd op een plan of programma waarvoor ten onrechte geen milieubeoordeling op grond van de SMB-richtlijn is verricht.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
- Unierechtelijk gebrek aan bestemmingsplannen
20.     Met de vereniging en anderen en de raad, die dit op de zitting van 18 maart 2025 nogmaals heeft erkend, is de Afdeling van oordeel dat er een Unierechtelijk gebrek kleeft aan de bestemmingsplannen, omdat het Unierechtelijk gebrek aan de windturbinebepalingen in dit geval doorwerkt in de bestemmingsplannen.
De Afdeling volgt daarmee Windpark Noord Beveland en Windpark Jacobahaven niet in hun betoog dat dit gebrek er niet is, omdat de bestemmingsplannen volgens hen niet zijn gebaseerd op de windturbinebepalingen. Volgens Windpark Noord Beveland zijn de windturbinebepalingen alleen gebruikt bij een inhoudelijke afweging van de aanvaardbaarheid van de verandering van het oude windpark met vijf windturbines naar het nieuwe windturbinepark Noord-Beveland met vier windturbines. Volgens Windpark Jacobahaven heeft aan het windpark een eigen, actuele en op de locatie toegespitste milieuafweging ten grondslag gelegen, omdat het gaat om een opschaling van het al aanwezige windpark Jacobahaven. Aan dat windpark lag een eigen, zelfstandige milieuafweging ten grondslag, die heeft geleid tot normen voor geluid en slagschaduw waaraan het windpark Jacobahaven nog steeds voldoet. Bij de voorbereiding van de besluitvorming voor het nieuwe windpark Jacobahaven heeft het bevoegd gezag geëist dat het te bouwen nieuwe windpark niet mocht leiden tot een verslechtering van de bestaande situatie. Daarmee is dus volgens Windpark Jacobahaven voortgebouwd op de eerdere, zelfstandige milieubeoordeling die aan het daarvoor bestaande windpark ten grondslag is gelegd. De Afdeling overweegt dat dit alles niet wegneemt dat bij het vaststellen van de bestemmingsplannen er voor de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid vanuit is gegaan dat de windturbines van de windparken moeten voldoen aan de windturbinebepalingen. Dit blijkt uit de plantoelichtingen van beide bestemmingsplannen. Dit betekent dat de windturbinebepalingen kaderstellend zijn geweest voor beide bestemmingsplannen.
Het betoog van de vereniging en anderen slaagt.
20.1.  Gelet op het vorenstaande moet het bestreden besluit vanwege strijd met artikel 3:46 van de Awb worden vernietigd.
20.2.  De raad heeft in zijn verweerschrift gesteld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die verplichten tot het intrekken of gewijzigd vaststellen van de bestemmingsplannen. De raad wijst hierbij naar het Kühne & Heitz-arrest en het Byankov-arrest. Volgens de raad wordt niet aan de vier cumulatieve voorwaarden uit het Kühne & Heitz-arrest voldaan.
De Afdeling ziet aanleiding om te beoordelen of de rechtsgevolgen van het besluit van 23 september 2021 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in stand kunnen worden gelaten. Hierop gaat zij onder 27 en verder in. Daaraan voorafgaand beoordeelt zij eerst de overige beroepsgronden die de vereniging en anderen tegen het besluit van 23 september 2021 hebben ingebracht.
HERZIENING BESTEMMINGSPLANNEN VANWEGE GOEDE RUIMTELIJKE ORDENING
Betoog van de vereniging en anderen
21.     De vereniging en anderen betogen dat er nu een rechtsvacuüm is, omdat de normen uit de windturbinebepalingen niet gelden. Dit vacuüm kan enkele jaren voortduren, waarbij de vereniging en anderen aan de milieuhinder van de windturbines onderworpen zullen zijn. Onder verwijzing naar overweging 65 van de Delfzijl-tussenuitspraak menen zij dat de bestemmingsplannen in strijd zijn met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Zij betogen dat de raad ook vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening had moeten besluiten om in lokale windturbinenormen te voorzien. Deze normen moet de raad alsnog onderbouwen, waarbij het volgens de Delfzijl-tussenuitspraak moet gaan om een actuele, deugdelijke, op zichzelf staande en op de huidige situatie toegesneden motivering. In het bestreden besluit is daarvan ten onrechte geen sprake en heeft de raad ten onrechte alleen gewacht op het landelijke plan-MER voor de nieuwe windturbinebepalingen.
Oordeel van de Afdeling
22.     De Afdeling stelt vast dat het bestemmingsplan "Windturbinepark Noord-Beveland" en het "Bestemmingsplan Windpark Jacobahaven" geen planregels bevatten die normering voorschrijven ten aanzien van de milieuaspecten waarop de windturbinebepalingen betrekking hadden. De Afdeling stelt verder vast dat de raad zich in het bestreden besluit onder verwijzing naar de Delfzijl-tussenuitspraak op het standpunt stelt dat de raad zich bij zijn standpunt over de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de windparken niet had mogen aansluiten bij de windturbinebepalingen en de veronderstelling dat de vergunninghouder zich bij de bouw en het gebruik van het windpark heeft te houden aan de voor hem rechtstreeks werkende windturbinebepalingen. De raad stelt zich op het standpunt dat de bestemmingsplannen achteraf gezien niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand zijn gekomen en niet berusten op een deugdelijke motivering. De Afdeling overweegt dat de raad ingeval van een verzoek om herziening van een bestemmingsplan, zoals hier aan de orde, en overigens ook ambtshalve op grond van artikel 3.1 van de Wro bevoegd is om tot herziening van de bestemmingsplannen over te gaan. Gelet op het door de raad ingenomen standpunt in zijn bestreden besluit, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling ten onrechte niet onderzocht dat en gemotiveerd waarom de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening kon afzien van herziening van de bestemmingsplannen door het alsnog opnemen van normstelling ten aanzien van de milieuaspecten waarop de windturbinebepalingen betrekking hadden.
De Afdeling volgt de raad daarmee niet in zijn betoog dat het verzoek van de vereniging en anderen om herziening van de bestemmingsplannen alleen is gestoeld op strijdigheid met het Unierecht. Op de negende pagina van hun verzoekbrief hebben de vereniging en anderen ook gewezen op artikel 3.1 van de Wro.
22.1.  Dat, zoals de raad stelt, de regering en de minister voor de windturbinebepalingen alsnog een deugdelijke planmilieueffectrapportage op rijksniveau kunnen verrichten en de normen uit de windturbinebepalingen kunnen handhaven of aanpassen, leidt niet tot een ander oordeel. Op het moment van het bestreden besluit was namelijk nog niet bekend binnen welke termijn deze planmilieueffectrapportage zou gaan plaatsvinden en tot welke inhoudelijke normstelling in nieuwe windturbinebepalingen dit zou leiden. Daarmee was ook nog niet bekend of vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening herziening van de bestemmingsplannen achterwege kon blijven, terwijl de raad zich op 23 september 2021 op het standpunt stelde dat aan de bestemmingsplannen een gebrek kleefde.
22.2.  Dat de raad in zijn verweerschrift van 28 maart 2022 stelt dat de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat bij Kamerbrieven van 17 december 2021 (TK 2021/2022, 33612, nr. 79, p. 2) en 22 december 2021 (TK 2021/2022, 33612, nr. B) een tijdelijke overbruggingsregeling voor bestaande windturbineparken heeft aangekondigd, leidt niet tot een ander oordeel. Dat is een gegeven van na het bestreden besluit. Zoals partijen ook op de zitting van 18 maart 2025 na vragen van de Afdeling hierover hebben aangegeven, ligt de Tijdelijke overbruggingsregeling windturbineparken hier verder niet ter beoordeling voor.
22.3.  Het bestreden besluit moet vanwege strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb worden vernietigd.
VOORZORGSBEGINSEL EN GEZONDHEIDSSCHADE
Betoog van de vereniging en anderen
23.     De vereniging en anderen betogen dat de raad over het hoofd ziet dat de door de vereniging en anderen gestelde gezondheidsschade mede gelet op het voorzorgsbeginsel continue aandacht behoeft. Het is onvoldoende om te volstaan met verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 31 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2629, en van 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3713. Het aspect gezondheidsschade moet in het kader van een toekomstige milieueffectrapportage voor de windturbinebepalingen nader worden onderzocht. Volgens de vereniging en anderen is er een grote hoeveelheid wetenschappelijke informatie waaruit volgt dat windturbines kunnen leiden tot gezondheidsschade bij mensen die gedurende een bepaalde periode in de directe nabijheid van de windturbines verblijven. Volgens de vereniging en anderen leiden de windturbinebepalingen wel tot belangrijke gevolgen voor het milieu. De vereniging en anderen wijzen op een krantenartikel waarin is vermeld dat een Franse rechter een aanzienlijke schadevergoeding heeft toegekend vanwege door windturbines veroorzaakte gezondheidsklachten van omwonenden.
Oordeel van de Afdeling
24.     De Afdeling stelt voorop dat, anders dan de vereniging en anderen op de zitting hebben betoogd, zij in hun verzoek niet in algemene zin een beroep op het voorzorgsbeginsel hebben gedaan, maar dat zij specifiek een beroep hebben gedaan op het voorzorgsbeginsel zoals neergelegd in artikel 191 van het VWEU. Zij hebben in hun verzoek betoogd dat het in artikel 191 van het VWEU neergelegde voorzorgsbeginsel meebrengt dat de bestemmingsplannen voor windpark Jacobahaven en windturbinepark Noord-Beveland hadden moeten worden herzien.
Zoals het Hof heeft geoordeeld in zijn arrest van 4 maart 2015, ECLI:EU:C:2015:140, punten 39 tot en met 41, beperkt artikel 191, tweede lid, zich ertoe om de algemene doelstellingen van de Unie op milieugebied te omschrijven. Deze bepaling kan niet door particulieren worden ingeroepen om de toepassing van een nationale regeling uit te sluiten of door de bevoegde instanties op milieugebied worden gebruikt om preventie- en herstelmaatregelen op te leggen wanneer een nationale rechtsgrondslag ontbreekt. Dit betekent dat artikel 191, tweede lid, van het VWEU geen rechtstreekse grondslag kan bieden voor herziening van de bestemmingsplannen voor windpark Jacobahaven en windturbinepark Noord-Beveland.
Het betoog slaagt niet.
SCHAARSE RECHTEN
Betoog van de vereniging en anderen
25.     De vereniging en anderen betogen dat de bestemmingsplannen in kwestie "tailormade" zijn opgesteld ten behoeve van één exploitant. Hiermee zijn volgens de vereniging en anderen schaarse rechten toebedeeld, terwijl anderen geen gelegenheid is geboden om mee te dingen. Volgens de vereniging en anderen is dit in strijd met het beginsel van gelijke kansen.
Oordeel van de Afdeling
26.     In artikel 8:69a van de Awb is bepaald dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.
26.1.  De Afdeling overweegt dat niet is gebleken dat de vereniging en anderen concrete interesse hebben gehad om mee te dingen naar de mogelijkheid tot realisatie van het windturbinepark Noord-Beveland of het windpark Jacobahaven. De vereniging en anderen hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, omdat zij vrezen voor de aantasting van de kwaliteit van de woon-, leef- en verblijfsomgeving van de omwonenden van burgerwoningen en de eigenaren en gebruikers van de nabijgelegen recreatiewoningen. De normen waar de vereniging en anderen een beroep op doen, strekken kennelijk niet tot de bescherming van hun belang bij het behoud van een goede kwaliteit van de woon-, leef- en verblijfsomgeving. Ook als het betoog van de vereniging en anderen zou slagen - daargelaten of dit betoog naar voren had moeten worden gebracht in de beroepsprocedures tegen de bestemmingsplannen -, dan kan dit niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit gelet op het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 17 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:141 (Windpark Spui), onder 71 tot en met 71.2, van 2 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3322 (Windpark Weert), onder 55 en 55.1, en van 29 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:340 (Windpark Goyerbrug), onder 42 en 42.1. Daarom wordt deze beroepsgrond niet inhoudelijk besproken.
BEOORDELING IN STAND LATEN RECHTSGEVOLGEN
27.     Zoals de Afdeling onder 20.2 heeft overwogen, ziet zij aanleiding om te onderzoeken of de rechtsgevolgen van het besluit van 23 september 2021 in stand kunnen blijven. Hierover overweegt de Afdeling het volgende.
- Bestaat er een Unierechtelijke verplichting tot heroverweging en/of herziening van de onherroepelijke bestemmingsplannen?
28.     Onder verwijzing naar de Rietvelden-uitspraak, onder 16.4 tot en met 16.11 en 16.14 tot en met 16.16 , en de Blauw-uitspraak, onder 17.4 tot en met 17.11, 17.17 tot en met 17.19, overweegt de Afdeling dat er voor de raad geen Unierechtelijke verplichting bestaat om de onherroepelijke bestemmingsplannen van 24 augustus 2017 en van 24 oktober 2019 te heroverwegen of te herzien.
28.1.  Zo'n verplichting is er niet uitgaande van het Nevele-arrest of van het arrest van het Hof van 4 oktober 2012, ECLI:EU:C:2012:608 (Byankov) en in lijn met het Byankov-arrest door het Hof gewezen andere arresten. De Afdeling verwijst naar wat zij hierover in de Rietvelden-uitspraak en in de Blauw-uitspraak heeft overwogen.
28.2.  Voor wat betreft het beoordelingskader uit het Kühne & Heitz-arrest overweegt de Afdeling dat als aan de vier cumulatieve voorwaarden uit dit arrest is voldaan, het bestuursorgaan gehouden is om een definitief besluit opnieuw te onderzoeken om rekening te houden met uitlegging die het Hof inmiddels aan relevante bepalingen van het Unierecht heeft gegeven. De Afdeling verwijst naar de Bommelerwaard-uitspraak, onder 2.2, de Rietvelden-uitspraak, onder 16.8, 16.9 en 16.11, en naar de Blauw-uitspraak, onder 17.8, 17.9 en 17.11.
Het beoordelingskader uit het Kühne & Heitz-arrest is relevant, omdat Communicatie Platform De Banjaard en een groot aantal natuurlijke personen die om herziening van de bestemmingsplannen van 24 augustus 2017 en van 24 oktober 2019 hebben verzocht, ook zelf bij de Afdeling tegen die bestemmingsplannen hebben geprocedeerd. Zie hierover ook de Blauw-uitspraak, onder 17.17. Die procedures hebben geleid tot de Afdelingsuitspraken van 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3713, en 25 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2821.
Anders dan de raad betoogt, is naar het oordeel van de Afdeling aan de eerste voorwaarde voldaan. De raad is op grond van artikel 3.1, eerste lid, van de Wro in samenhang met artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro bevoegd tot herziening van de bestemmingsplannen. Zo kan de raad met gebruikmaking van deze bevoegdheid alsnog voorzien in normstelling in de bestemmingsplannen ten aanzien van de milieuaspecten waarop de windturbinebepalingen betrekking hebben en om welke normstelling de vereniging en anderen ook hebben verzocht. Naar het oordeel van de Afdeling kan met toepassing van deze bevoegdheid daarmee materieel worden teruggekomen op de besluiten tot vaststelling van de bestemmingsplannen.
Maar anders dan de vereniging en anderen betogen, is aan de derde voorwaarde niet voldaan. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 14 november 2018 over het bestemmingsplan "Windturbinepark Noord-Beveland" niet (bij exceptieve toetsing) geoordeeld over de verenigbaarheid van de windturbinebepalingen met de SMB-richtlijn. De Afdeling hoefde daarover ook niet te oordelen, omdat - anders dan de vereniging en anderen menen - de betogen daartoe geen aanleiding gaven. Weliswaar hebben Communicatie Platform De Banjaard en anderen in hun beroepschrift van 18 oktober 2017, onder de punten 12 en 23, een beroep gedaan op het D’Oultremontarrest, maar het ging hen er blijkens de beroepsgronden om dat voor het bestemmingsplan ten onrechte geen MER is opgesteld, terwijl de SMB-richtlijn daartoe volgens hen wel verplichtte. Dit betoog heeft de Afdeling onder 5.1 tot en met 5.3 van haar uitspraak van 14 november 2018 beoordeeld. Verder hebben Communicatie Platform De Banjaard en anderen in hun beroepschrift, onder de punten 6 tot en met 12, betoogd dat zij in strijd met het Verdrag van Aarhus en de SMB-richtlijn geen reële mogelijkheid tot inspraak hebben gehad bij de totstandkoming van het bestemmingsplan. Dit betoog heeft de Afdeling onder 6.1 tot en met 6.2 van haar uitspraak van 14 november 2018 beoordeeld. Communicatie Platform De Banjaard en anderen hebben in hun beroepschrift van 18 oktober 2017 of hun aanvullingen daarop van 11 juli 2018 en 24 juli 2018 niet betoogd dat voor de windturbinebepalingen in strijd met de SMB-richtlijn geen milieubeoordeling is verricht of dat de windturbinebepalingen anderszins in strijd zouden zijn met het Unierecht.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 25 november 2020 over het "Bestemmingsplan Windpark Jacobahaven" ook niet (bij exceptieve toetsing) geoordeeld over de verenigbaarheid van de windturbinebepalingen met de SMB-richtlijn. De Afdeling hoefde daarover ook niet te oordelen, omdat - anders dan de vereniging en anderen menen - de betogen daartoe geen aanleiding gaven. Daartoe overweegt de Afdeling het volgende. Communicatie Platform De Banjaard en anderen hebben in hun beroepschrift van 31 december 2019, onder de punten 12 tot en met 19, betoogd dat zij in strijd met het Verdrag van Aarhus en de SMB-richtlijn geen reële mogelijkheid tot inspraak hebben gehad bij de totstandkoming van het bestemmingsplan. In punt 15 van dat beroepschrift hebben zij zich in dat kader ook beroepen op het D’Oultremontarrest. In haar uitspraak van 25 november 2020, onder 7.1-7.3, heeft de Afdeling over dit betoog over het Verdrag van Aarhus en de SMB-richtlijn geoordeeld. Onder 7.3 heeft de Afdeling over het beroep op het D’Oultremontarrest overwogen: "Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 27 oktober 2016, D’Oultremont e.a., ECLI:EU:C:2016:816, voeren De Banjaard en anderen aan dat ook sprake is van strijd met de considerans en artikel 6 van de Richtlijn 2001/42/EG betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's. Zij hebben echter niet geconcretiseerd en beargumenteerd waarin die strijd is gelegen. Het arrest van 27 oktober 2016 gaat niet over de uitleg van voormeld artikel 6." Communicatie Platform De Banjaard en anderen hebben in hun beroepschrift van 31 december 2019 of in hun aanvullingen daarop van 2 januari 2020 en 15 juli 2020 niet betoogd dat voor de windturbinebepalingen in strijd met de SMB-richtlijn geen milieubeoordeling is verricht of dat de windturbinebepalingen anderszins in strijd zouden zijn met het Unierecht. Dat Communicatie Platform De Banjaard en anderen bij brief van 15 juli 2020 een perscommuniqué van het HvJEU over het Nevele-arrest hebben overgelegd ten behoeve van de zitting op 30 juli 2020 bij de Afdeling over het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning voor windpark Jacobahaven, maakt dit niet anders. In de brief van 15 juli 2020 is dit stuk niet nader toegelicht. Ook is niet gebleken - en door de raad en Windpark Jacobahaven wordt dit ook betwist - dat Communicatie Platform De Banjaard en anderen op de zitting van 30 juli 2020 een beroep op dit perscommuniqué hebben gedaan en daarbij het standpunt hebben ingenomen dat daaruit volgt dat de windturbinebepalingen in strijd zijn met de SMB-richtlijn.
28.3.  Omdat er geen Unierechtelijke verplichting bestaat voor de raad om de onherroepelijke bestemmingsplannen van 24 augustus 2017 en 24 oktober 2019 te heroverwegen of te herzien, zouden de rechtsgevolgen van het besluit van 23 september 2021 in relatie tot het gebrek zoals vastgesteld onder 20 en 20.1, in zoverre in stand kunnen worden gelaten.
- Kan beoordeling van het verzoek tot herziening van de bestemmingsplannen vanwege goede ruimtelijke ordening achterwege blijven?
29.     Uit de door de raad ingediende stukken en het verhandelde op de zitting is de Afdeling niet gebleken dat de raad alsnog heeft onderzocht en gemotiveerd of hij uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening kon afzien van herziening van de bestemmingsplannen door het alsnog opnemen van normstelling ten aanzien van de milieuaspecten waarop de windturbinebepalingen betrekking hadden. Dat het college wel zulke onderzoeken heeft laten verrichten in het kader van de hoger-beroepsprocedures naar aanleiding van de verzoeken van de vereniging en anderen tot intrekking van de omgevingsvergunningen voor het windturbinepark Noord-Beveland en het windpark Jacobahaven, maakt dat niet anders. Omdat de raad niet op basis van die onderzoeken een eigen gemotiveerd standpunt heeft ingenomen over het al dan niet opnemen van normstelling in de bestemmingsplannen, ziet De Afdeling daarom in relatie tot het gebrek zoals vastgesteld onder 22 en 22.3, geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit van 23 september 2021 in stand te laten.
29.1   De Afdeling overweegt in dit verband en gelet op de betogen van partijen op de zitting van 18 en 20 maart 2025 nog het volgende. Anders dan de vereniging en anderen veronderstellen, is de raad niet zonder meer gehouden om (strenge) normstelling voor geluid en slagschaduw op te nemen voor de recreatiewoningen. Daarbij acht de Afdeling van belang dat de windturbinebepalingen geen normen bevatten voor recreatiewoningen. Voor de beide burgerwoningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] zal de raad moeten onderzoeken en beoordelen of het uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk is dat alsnog normstelling ten aanzien van de milieuaspecten waarop de windturbinebepalingen betrekking hadden, in de bestemmingsplannen voor het windturbinepark Noord-Beveland en voor het windpark Jacobahaven wordt opgenomen en deze bestemmingsplannen op dit punt moeten worden herzien.
CONCLUSIE EN PROCESKOSTEN
30.     Zoals is overwogen onder 20 en 20.1 en onder 22 en 22.3, is het beroep van de vereniging en anderen gegrond en moet het besluit van de raad van 23 september 2021 worden vernietigd. Zoals is overwogen onder 29, ziet de Afdeling geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
31.     De raad moet de proceskosten van de vereniging en anderen vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het beroep van Communicatie Platform De Banjaard en anderen gegrond;
II.       vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Noord-Beveland van 23 september 2021;
III.      veroordeelt de raad van de gemeente Noord-Beveland tot vergoeding van bij Communicatie Platform De Banjaard en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.174,50, geheel toe te rekenen aan een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat door betaling aan een van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
IV.      gelast dat de raad van de gemeente Noord-Beveland aan Communicatie Platform De Banjaard en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht van € 360,00 vergoedt, met dien verstande dat door betaling aan een van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. J. Gundelach, leden, in tegenwoordigheid van L.M. Jacquemijns, griffier.
w.g. Minderhoud
voorzitter
w.g. Jacquemijns
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2025
462
BIJLAGE
Verdrag betreffende de Europese Unie
Artikel 4
1.   Overeenkomstig artikel 5 behoren bevoegdheden die in de Verdragen niet aan de Unie zijn toegedeeld, toe aan de lidstaten.
2.   De Unie eerbiedigt de gelijkheid van de lidstaten voor de Verdragen, alsmede hun nationale identiteit die besloten ligt in hun politieke en constitutionele basisstructuren, waaronder die voor regionaal en lokaal zelfbestuur. Zij eerbiedigt de essentiële staatsfuncties, met name de verdediging van de territoriale integriteit van de staat, de handhaving van de openbare orde en de bescherming van de nationale veiligheid. Met name de nationale veiligheid blijft uitsluitend de verantwoordelijkheid van elke lidstaat.
3.   Krachtens het beginsel van loyale samenwerking respecteren de Unie en de lidstaten elkaar en steunen zij elkaar bij de vervulling van de taken die uit de Verdragen voortvloeien.
De lidstaten treffen alle algemene en bijzondere maatregelen die geschikt zijn om de nakoming van de uit de Verdragen of uit de handelingen van de instellingen van de Unie voortvloeiende verplichtingen te verzekeren.
De lidstaten vergemakkelijken de vervulling van de taak van de Unie en onthouden zich van alle maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie in gevaar kunnen brengen.
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
Artikel 191
[…]
2.   De Unie streeft in haar milieubeleid naar een hoog niveau van bescherming, rekening houdend met de uiteenlopende situaties in de verschillende regio's van de Unie. Haar beleid berust op het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden, en het beginsel dat de vervuiler betaalt.
[…]
SMB-richtlijn
Artikel 2
Definities
In deze richtlijn wordt verstaan onder:
a) "plannen en programma's": plannen en programma's, met inbegrip van die welke door de Gemeenschap worden medegefinancierd, alsook de wijzigingen ervan,
- die door een instantie op nationaal, regionaal of lokaal niveau worden opgesteld en/of vastgesteld of die door een instantie worden opgesteld om middels een wetgevingsprocedure door het parlement of de regering te worden vastgesteld en
- die door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn voorgeschreven;
b) "milieubeoordeling": het opstellen van een milieurapport, het raadplegen, het rekening houden met het milieurapport en de resultaten van de raadpleging bij de besluitvorming, alsmede het verstrekken van informatie over het besluit, overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 9;
[…]
Artikel 3
Werkingssfeer
[…]
2. Onverminderd lid 3, wordt een milieubeoordeling gemaakt van alle plannen en programma's
a. die voorbereid worden met betrekking tot landbouw, bosbouw, visserij, energie, industrie, vervoer, afvalstoffenbeheer, waterbeheer, telecommunicatie, toerisme en ruimtelijke ordening of grondgebruik en die het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor de in bijlagen I en II bij Richtlijn 85/337/EEG genoemde projecten, of
[…]
Wet ruimtelijke ordening
Artikel 1.1
[…]
2. In deze wet en daarop berustende bepalingen wordt mede verstaan onder:
[…]
b. vaststellen van een bestemmingsplan: herzien van een bestemmingsplan.
Artikel 3.1
1. De gemeenteraad stelt voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer bestemmingsplannen vast, waarbij ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening de bestemming van de in het plan begrepen grond wordt aangewezen en met het oog op die bestemming regels worden gegeven. Deze regels betreffen in elk geval regels omtrent het gebruik van de grond en van de zich daar bevindende bouwwerken. Deze regels kunnen tevens strekken ten behoeve van de uitvoerbaarheid van in het plan opgenomen bestemmingen, met dien verstande dat deze regels ten aanzien van woningbouwcategorieën uitsluitend betrekking hebben op percentages gerelateerd aan het plangebied.
[…]
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
[...]
e. 1°.het oprichten,
2°.het veranderen of veranderen van de werking of
3°.het in werking hebben
van een inrichting of mijnbouwwerk,
[...]
i. het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
[…]
Artikel 2.33
1. Het bevoegd gezag trekt de omgevingsvergunning in, voor zover:
a. de uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie dat vereist;
[…]