ECLI:NL:RVS:2025:1876

Raad van State

Datum uitspraak
25 april 2025
Publicatiedatum
25 april 2025
Zaaknummer
202501850/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning asiel en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 26 januari 2024 een aanvraag van appellant voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingewilligd. De rechtbank heeft op 4 maart 2025 het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris vernietigd voor wat betreft de ingangsdatum van de verblijfsvergunning, die werd vastgesteld op 18 juli 2022. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, vertegenwoordigd door mr. A. Habib-Portier, advocaat in Oss.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 25 april 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep. De Afdeling heeft geoordeeld dat de rechtbank een onjuiste rechtsmiddelenvoorlichting heeft gegeven, maar dat appellant niet benadeeld is door deze fout. De Afdeling heeft ook geoordeeld dat de rechtbank de proceskostenvergoeding te laag heeft vastgesteld. De minister van Asiel en Migratie is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 3.174,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

De uitspraak van de Raad van State is openbaar gemaakt op 25 april 2025, en de Afdeling heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover het de proceskostenvergoeding betreft. De ingangsdatum van de verblijfsvergunning is in deze procedure niet opnieuw vastgesteld, maar de rechtbank had een kennelijke verschrijving gemaakt door 18 juli 2022 te vermelden in plaats van 20 juli 2022, de datum waarop appellant haar asielwens kenbaar maakte.

Uitspraak

202501850/1/V2.
Datum uitspraak: 25 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­Hertogenbosch, van 4 maart 2025 in zaak nr. NL24.6944 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 26 januari 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van appellant om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, ingewilligd.
Bij uitspraak van 4 maart 2025 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd voor zover dat gaat over de ingangsdatum van de verblijfsvergunning, bepaald dat de verblijfsvergunning wordt verleend met ingang van 18 juli 2022 en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. A. Habib-Portier, advocaat in Oss, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       Appellant voert in haar eerste grief terecht aan dat de rechtbank een onjuiste rechtsmiddelenvoorlichting aan haar uitspraak heeft toegevoegd. In de uitspraak van de rechtbank staat namelijk dat partijen binnen één week na bekendmaking van de uitspraak hoger beroep kunnen instellen. De hogerberoepstermijn van vier weken uit artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000, is echter van toepassing, omdat de minister de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel in de verlengde asielprocedure heeft behandeld. Hoewel de grief terecht is voorgedragen, leidt dit niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Appellant is namelijk niet benadeeld door de onjuiste rechtsmiddelenvoorlichting, doordat zij haar hogerberoepschrift binnen de geldende hogerberoepstermijn heeft ingediend.
1.1.    De grief slaagt niet.
2.       In haar tweede grief klaagt appellant terecht dat de rechtbank het door de minister aan haar toe te kennen bedrag voor de gemaakte proceskosten in beroep te laag heeft vastgesteld. De rechtbank heeft in haar proceskostenveroordeling twee punten toegekend: één voor het indienen van een beroepschrift en één voor het verschijnen ter zitting. Appellant wijst er terecht op dat zij hiernaast, op verzoek van de rechtbank, een schriftelijke reactie heeft ingediend op het standpunt van de minister over de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:159. Gelet op de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, onder A1, diende de rechtbank appellant hier een halve punt voor toe te kennen.
2.1.    De grief slaagt.
3.       Appellant voert in haar derde grief aan dat de rechtbank de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel in het dictum op een onjuiste datum heeft vastgesteld. Deze grief leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dat de rechtbank de ingangsdatum van de verblijfsvergunning in het dictum heeft vastgesteld op 18 juli 2022, is een kennelijke verschrijving. Voor partijen moet duidelijk zijn dat de rechtbank bedoeld heeft de ingangsdatum vast te stellen op 20 juli 2022. Uit de uitspraak, onder 2 en 6, blijkt duidelijk dat de rechtbank 20 juli 2022 als ingangsdatum van de asielvergunning voor ogen had, omdat appellant op die datum voor het eerst haar asielwens kenbaar heeft gemaakt ten overstaan van de autoriteiten.
3.1.    De grief slaagt niet.
Conclusie
4.       Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover de rechtbank appellant een te lage proceskostenvergoeding heeft toegekend. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­Hertogenbosch, van 4 maart 2025 in zaak nr. NL24.6944, voor zover de rechtbank de minister van Asiel en Migratie heeft veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00;
III.      veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.174,50 (€ 2.267,50 voor het beroep en € 907,00 voor het hoger beroep), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van L.W. Lagaaij LLM, griffier.
w.g. Meijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Lagaaij
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2025
936-1113