ECLI:NL:RVS:2025:1831

Raad van State

Datum uitspraak
23 april 2025
Publicatiedatum
23 april 2025
Zaaknummer
202406189/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sancties bij fraude in het hoger onderwijs en de juridische context van de examencommissie

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 23 april 2025 uitspraak gedaan over de sancties die zijn opgelegd aan een student van de Fontys Hogeschool wegens fraude bij zijn examens. De examencommissie had de examens SVL 1 en SVL 2 ongeldig verklaard en de student, aangeduid als [appellant], uitgesloten van deelname aan de examens tot 31 augustus 2025. De student had positieve feedback op zijn portfolio vervalst door gebruik te maken van valse internetsites. Na een herziening van de uitsluiting door de examencommissie, werd de duur van de uitsluiting vastgesteld op één jaar, tot 17 juli 2025. De student heeft hiertegen beroep aangetekend, waarbij hij betoogde dat de opgelegde sancties bestraffend van aard zijn en dat de examencommissie niet de juiste procedurele waarborgen heeft nageleefd. De Afdeling heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de sancties niet zijn gebaseerd op een 'criminal charge' zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM en dat de sancties niet als bestraffend kunnen worden aangemerkt in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling concludeert dat de examencommissie de procedurele waarborgen niet heeft geschonden en dat de opgelegde sancties in overeenstemming zijn met de wetgeving. De uitspraak benadrukt het belang van de educatieve context van sancties in het hoger onderwijs en de verantwoordelijkheden van onderwijsinstellingen om fraude tegen te gaan. De Afdeling heeft het beroep van de student gegrond verklaard voor wat betreft de proceskostenvergoeding, omdat de examencommissie haar eerdere beslissing had herzien na het indienen van administratief beroep door de student.

Uitspraak

202406189/1/A2.
Datum uitspraak: 23 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant],
appellant,
en
het college van beroep voor de examens van Fontys Hogeschool (hierna: het CBE),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 17 juli 2024 heeft de examencommissie van Fontys Paramedisch (hierna: de examencommissie) de door [appellant] gemaakte examens SVL 1 en SVL 2 (hierna ook: de examens) wegens fraude ongeldig verklaard, bepaald dat [appellant] beide examens volledig opnieuw moet maken, hem van 17 juli 2024 tot en met 31 augustus 2025 uitgesloten voor het maken van de examens en bepaald dat de fraude wordt opgenomen in het studentenadministratiesysteem.
Bij beslissing van 19 juli 2024 heeft de examencommissie de duur van de uitsluiting herzien en bepaald dat [appellant] wordt uitgesloten voor het maken van de examens van 17 juli 2024 tot en met 17 juli 2025 (hierna: de uitsluiting).
Bij beslissing van 2 oktober 2024 heeft het CBE het door [appellant] daartegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Tegen die beslissing heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het CBE heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het CBE hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 19 november 2024, waar [appellant], bijgestaan door C.J.A. van Vliet en [persoon], en het CBE, vertegenwoordigd door mr. M.E.C. Hesseling-Hertsenberg en R.J.A. van den Boom, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] volgt het laatste opleidingsjaar van de bacheloropleiding tot Fysiotherapeut aan de Fontys Hogeschool. De examencommissie heeft hem wegens fraude onder meer uitgesloten voor het maken van de examens van 17 juli 2024 tot en met 31 augustus 2025. Hij heeft namelijk positieve feedback op zijn portfolio vervalst met gebruik van valse internetsites. Bij beslissing van 19 juli 2024 heeft de examencommissie de duur van de uitsluiting herzien naar één jaar, te weten tot en met 17 juli 2025. Bij [appellant] is niet eerder fraude vastgesteld.
2.       Deze zaak gaat over de vraag of de sancties die kunnen volgen op fraude zijn gebaseerd op een criminal charge als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en bestraffende sancties zijn als bedoeld in artikel 5:2 eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Ook ligt de vraag voor of de examencommissie de procedurele waarborgen die gelden bij het opleggen van sancties in acht heeft genomen.
Beslissing van het CBE
3.       Het CBE heeft vooropgesteld dat de fraude niet door [appellant] is betwist. Ook heeft het CBE vastgesteld dat de examencommissie met het besluit van 19 juli 2024 de periode dat [appellant] is uitgesloten voor het maken van de examens heeft gecorrigeerd tot de maximaal toegestane termijn van één jaar, zoals bepaald in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW).
4.       Het CBE heeft het standpunt ingenomen dat de door de examencommissie opgelegde sancties niet zijn gebaseerd op een criminal charge. De sancties die kunnen volgen op fraude in het hoger onderwijs moeten worden bezien in hun educatieve context, waarin de student fouten mag maken en kan worden aangesproken op zijn houding en gedrag bij het overtreden van regels. Universiteiten en hogescholen hebben een maatschappelijke verantwoordelijkheid om tegen fraude op te treden en leggen zo nodig disciplinaire maatregelen op om ervoor te zorgen dat studenten hun houding of gedrag aanpassen. Verder is volgens het CBE de grondslag van de sancties niet gelegen in het strafrecht, volgt ook niet uit de WHW dat de wetgever heeft beoogd die sancties als bestraffend aan te merken en hebben de sancties alleen werking binnen de opleiding. De sancties zijn daarmee van tuchtrechtelijke aard en vallen buiten het bestraffende bestuursrecht, aldus het CBE.
5.       Het CBE stelt daarnaast dat de examencommissie haar beslissing ook niet anderszins in strijd met het recht heeft genomen. [appellant] is voorafgaand aan het gesprek met de examencommissie uitdrukkelijk geïnformeerd over het vermoeden van fraude en de stukken waarop de fraude betrekking heeft. Hij wist dus op grond van welke stukken sprake was van een vermoeden van fraude, had zelf via zijn portfolio de beschikking over die stukken en was op de hoogte van de adressen van de websites die hij zelf had aangemaakt. Omdat buiten redelijke twijfel is vast komen te staan dat [appellant] heeft gefraudeerd, heeft de examencommissie hem terecht de sancties opgelegd, aldus het CBE.
Beroep van [appellant]
6.       [appellant] betoogt dat het CBE ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat de opgelegde sancties niet bestraffend van aard zijn. Volgens vaste rechtspraak is uitsluiting van tentamens en examens op grond van artikel 7.12b, tweede lid, van de WHW een bestraffende sanctie als bedoeld in artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb, ongeacht de educatieve context van de maatregel. Het CBE is er dus ten onrechte van uitgegaan dat de artikelen 5:2 e.v. van de Awb niet van toepassing zijn. Het CBE is er verder aan voorbij gegaan dat de examencommissie ten onrechte niet de cautie heeft verleend bij de hoorgesprekken. Ook is er strijd met artikel 5:9 van de Awb, omdat in de beslissing van de examencommissie niet is vermeld welke overtreding [appellant] heeft gepleegd. [appellant] betoogt verder dat het CBE niet heeft onderkend dat de beslissing van de examencommissie in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel. Doordat [appellant] voorafgaand aan de hoorgesprekken niet alle stukken heeft ontvangen, heeft hij zich onvoldoende daarop kunnen voorbereiden. Ook is de beslissing in strijd met het evenredigheidsbeginsel. De examencommissie heeft [appellant] namelijk meteen de maximale straf opgelegd, terwijl hij niet eerder heeft gefraudeerd. Daarbij komt dat hij door de sancties tenminste een jaar studievertraging oploopt.
7.       Het CBE heeft verder ten onrechte aan [appellant] geen proceskostenvergoeding toegekend. Omdat de examencommissie met de beslissing van 19 juli 2024 de beslissing van 17 juli 2024 heeft herroepen wegens een aan haar te wijten onrechtmatigheid, had dit wel gemoeten.
Beoordeling van het beroep
8.       De Afdeling zal eerst bespreken of de sanctie, als bedoeld in artikel 7.12b, tweede lid, van de WHW, is gebaseerd op een criminal charge in de zin van artikel 6 van het EVRM en bestraffend is in de zin van artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb. Onder 12 en verder zal de Afdeling het betoog van [appellant] verder bespreken.
Een sanctie op grond van artikel 7.12b, tweede lid, van de WHW is niet langer bestraffend van aard
9.       In haar uitspraak van 2 augustus 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2963) heeft de Afdeling overwogen dat de sanctie om een student vanwege fraude tot hoogstens een jaar het recht te ontnemen om tentamens of examens af te leggen, zoals bepaald in artikel 7.12b, tweede lid, van de WHW, bestraffend van aard is. De Afdeling heeft dit oordeel in latere uitspraken bevestigd (zie onder meer de uitspraken van 25 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3908 en 23 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3442).
9.1.    Anders dan voorheen ziet de Afdeling aanleiding om de sancties die worden opgelegd op grond van artikel 7.12b, tweede lid, van de WHW niet langer als bestraffend aan te merken, maar als herstelsancties. Zij legt hierna uit hoe zij tot dit gewijzigde oordeel is gekomen.
Beoordeling aan de criteria van een criminal charge
10.     Voor de vraag of een sanctie is gebaseerd op een criminal charge wordt getoetst aan de drie criteria die het EHRM in paragraaf 82 van het arrest van 8 juni 1976 heeft geformuleerd (EHRM 8 juni 1976, ECLI:CE:EHCR:1976:0608JUDO000510071, Engel and others v. The Netherlands). Ten eerste is de classificatie van de overtreding naar nationaal recht van belang, ten tweede de aard van de overtreding - mede bezien in relatie tot het doel van de sanctie - en ten derde de aard en zwaarte van de sanctie. Deze criteria zijn niet cumulatief: het voldoen aan één van deze criteria kan in bepaalde gevallen reeds leiden tot de conclusie dat van een criminal charge sprake is. Daarnaast is mogelijk dat het tweede en derde criterium in samenhang bezien een dergelijke conclusie kunnen rechtvaardigen (vgl. ABRvS 22 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1142, onder 6.1).
10.1.  De Afdeling is anders dan voorheen van oordeel dat sancties die worden opgelegd op grond van artikel 7.12b, tweede lid, van de WHW, niet zijn gebaseerd op een criminal charge. Voorop staat dat naar Nederlands recht een overtreding als hier aan de orde niet als strafrechtelijk is aangemerkt. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
10.2.  Wat betreft de aard van de overtreding overweegt de Afdeling als volgt. De examencommissie heeft de taak om op objectieve en deskundige wijze vast te stellen of een student voldoet aan de voorwaarden die in de onderwijs- en examenregeling worden gesteld over kennis, inzicht en vaardigheden die nodig zijn voor het verkrijgen van een graad als bedoeld in artikel 7.10a van de WHW. Het opleggen van sancties bij fraude heeft tot doel te bewerkstelligen dat een student daadwerkelijk die kennis en vaardigheden opdoet en dat de student voldoet aan de specifieke gedragsnormen die hij geacht wordt als professional te ontwikkelen binnen het curriculum van de opleiding. In het kader van artikel 2 van het Eerste Protocol van het EVRM heeft het EHRM in het arrest van 11 januari 2011 over sancties opgelegd door onderwijsinstellingen overwogen:
"Moreover, the right to education does not in principle exclude recourse to disciplinary measures such as suspension or expulsion from an educational institution in order to ensure compliance with its internal rules. The imposition of disciplinary penalties is an integral part of the process whereby a school seeks to achieve the object for which it was established, including the development and moulding of the character and mental powers of its pupils;" (EHRM 11 januari 2011, ECLI:CE:ECHR:2011:0111JUD004038506, Ali v. the United Kingdom, paragraaf 54).
Binnen de onderwijscontext worden de sancties dus niet opgelegd met het oogmerk een student te straffen. De gestelde regels hebben naar hun aard een vormend en opvoedend karakter en de sancties op overtredingen van die regels hebben daarmee ook een pedagogisch en disciplinair karakter. Verder hebben de sancties een beperkte reikwijdte: zij worden opgelegd voor overtredingen van normen die niet voor een ieder, maar voor een afgebakende groep gelden, namelijk voor (oud)studenten.
10.3.  In de zwaarte van de sancties die op grond van artikel 7.12b, tweede lid, van de WHW kunnen worden opgelegd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM moet in dit verband worden gekeken naar de maximaal op te leggen wettelijke sanctie (zie onder meer EHRM 21 februari 1984, ECLI:CE:ECHR:1984:0221JUD000854479, Öztürk v. Germany). Bij ernstige fraude is de maximale sanctie het definitief beëindigen van de inschrijving voor de opleiding. Weliswaar is het definitief beëindigen van de inschrijving een voor de student ingrijpend besluit, maar dit staat er niet aan in de weg dat die student dezelfde of een vergelijkbare opleiding aan een andere onderwijsinstelling kan vervolgen (vgl. EHRM 31 oktober 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:1031JUD000014707, Kamenos v. Cyprus, paragraaf 52). Nu ook de zwaarste sanctie niet bestraffend van aard is en daarmee geen sprake is van een criminal charge in de zin van artikel 6 van het EVRM, geldt dit ook voor alle andere, lichtere sancties die op grond van artikel 7.12b, tweede lid, van de WHW kunnen worden opgelegd.
10.4.  Op grond van de voorgaande overwegingen zijn de opgelegde sancties ook geen bestraffende sancties als bedoeld in artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb. De sancties zijn er niet op gericht de overtreder leed toe te voegen; zij hebben een pedagogisch en disciplinair karakter.
Gevolgen van het oordeel dat sancties opgelegd op grond van artikel 7.12b herstellend van aard zijn
11.     Dat sancties die op grond van artikel 7.12b, tweede lid, van de WHW worden opgelegd voortaan worden aangemerkt als herstelsancties heeft tot gevolg dat daarvoor niet langer de in de Awb opgenomen procedurele vereisten gelden die van toepassing zijn bij bestraffende sancties, zoals de cautie (artikel 5:10a van de Awb). Ook zijn andere in artikel 6 van het EVRM opgenomen (zwaardere) procedurele waarborgen niet van toepassing, zoals het onverwijld in kennis stellen van de aard en reden van beschuldiging in een taal die de beschuldigde verstaat en het recht om niet te worden gedwongen mee te werken aan een eigen veroordeling (nemo tenetur-beginsel).
11.1.  De Afdeling benadrukt evenwel dat het besluit om een student een herstelsanctie op te leggen moet voldoen aan de eisen die de Awb en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur daaraan stellen, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Het zorgvuldigheidsbeginsel verplicht de examencommissie om voorafgaand aan de beslissing alle feiten en gegevens over de gedraging die aanleiding geeft tot het opleggen van een sanctie en de betrokken belangen te vergaren. Hierbij is ook van belang dat de student die informatie tijdig ontvangt, zodat hij daarop kan reageren. Het motiveringsbeginsel verplicht de examencommissie om kenbaar te maken welke regel is overtreden en te specificeren en te omschrijven hoe de student de overtreding heeft begaan. Het moet voor de student duidelijk zijn waarom de sanctie wordt opgelegd. Het is hierbij aan de examencommissie om te onderbouwen dat een student de regels heeft overtreden.
11.2.  In het kader van het evenredigheidsbeginsel moet de examencommissie meewegen dat een beslissing op grond van artikel 7.12b, tweede lid, van de WHW, een voor de student belastend besluit is. Naarmate de nadelige gevolgen van de opgelegde sanctie zwaarder zijn voor de student, zal de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel intensiever moeten zijn (vgl. de Harderwijk-uitspraak; ABRvS 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, onder 7.9-7.10). Deze toets moet in eerste instantie door de examencommissie en het CBE worden verricht. Mocht een student zich met de uitkomst daarvan niet kunnen verenigen, dan kan hij dat in beroep aan de Afdeling voorleggen.
11.3.  De Afdeling wijst er verder op dat, gelet op het uniform overtredersbegrip, ook voor herstelsancties blijft gelden dat buiten redelijke twijfel vast moet komen te staan dat de student heeft gefraudeerd (ABRvS 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2067, onder 7.3).
Wat betekent dit oordeel voor de zaak [appellant]?
12.     De conclusie is dat het CBE terecht het standpunt heeft ingenomen dat de aan [appellant] opgelegde sancties niet zijn gebaseerd op een criminal charge en geen bestraffende sancties zijn, als bedoeld in artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb. Het CBE is er daarom terecht vanuit gegaan dat de examencommissie niet de cautie hoefde te geven bij de hoorgesprekken.
12.1.  Over het betoog van [appellant] dat het CBE ten onrechte heeft geconcludeerd dat er geen strijd is met artikel 5:9, aanhef en onder a, van de Awb, overweegt de Afdeling dat de examencommissie in haar beslissing van 19 juli 2024 de definitie van fraude integraal heeft overgenomen en daarbij ook heeft verwezen naar de Rules & Regulations Examination Board Fontys en de Teaching and Examination Regulations. Daarbij legt de examencommissie in haar beslissing uit dat de fraude bestaat uit het door [appellant] willens en wetens vervalsen van positieve feedback door websites te fabriceren. Zo wordt met hyperlinks naar het portfolio van [appellant] kenbaar gemaakt op welke onderdelen van de opdrachten SVL 1 en SVL 2 het vermoeden van fraude ziet en waaruit dat vermoeden bestaat. Er staat onder meer: "fb_stakeholders_uol2.5_2.6: Student claims to have received feedback from: Juul de Haan, Roosje van der Linde and Ties Mol, all these people do not seem to exist when looked up." De Afdeling volgt daarom niet het betoog van [appellant] dat niet duidelijk was welke gedraging hem door de examencommissie was tegengeworpen. Het betoog slaagt niet.
Zorgvuldigheidsbeginsel
13.     Anders dan [appellant] betoogt, heeft het CBE terecht het standpunt ingenomen dat de beslissing van de examencommissie niet in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel. Via een hoorgesprek heeft de examencommissie [appellant], kort nadat het vermoeden van fraude is ontstaan, de kans gegeven om zijn belangen naar voren te brengen en een reactie te geven op de naar voren gebrachte feiten. In dat hoorgesprek is [appellant] bevraagd over de (positieve) feedback in zijn portfolio waarvan hij stelt dat de recensenten die hebben gegeven. Hem is voorgehouden dat de examinatoren de recensenten niet online hebben kunnen vinden en dat de domeinnamen in het portfolio niet overeenkomen met de officiële domeinnamen van de verschillende fysiotherapiepraktijken. Daarop heeft [appellant] niet inhoudelijk gereageerd. Daarnaast heeft de examencommissie contact opgenomen met fysiotherapie Van Berkel, een van de fysiotherapiepraktijken waar [appellant] volgens zijn portfolio stage heeft gelopen. Ook daaruit volgt dat er nooit feedback is gegeven op het functioneren van [appellant]. Verder volgt uit de screenshots in de beslissing van de examencommissie dat uitvoerig onderzoek is gedaan naar de registratie van de domeinnamen van de recensenten op Stichting Internet Domeinregistratie Nederland (SIDN) en naar het bestaan van fysiotherapiepraktijk ‘Fysio Haags’ op bijvoorbeeld de site van de Kamer van Koophandel. Daaruit blijkt eveneens dat de domeinnamen door [appellant] zijn gefingeerd. Dat de screenshots van het SIDN pas later aan [appellant] zijn voorgelegd doet aan de zorgvuldigheid van de beslissing niet af. Het CBE heeft er terecht op gewezen dat [appellant] zelf de auteur is van die informatie, zodat hij geacht wordt daarmee bekend te zijn. Weliswaar had het op de weg van de examencommissie gelegen om direct nadat zij bekend was geworden met de domeinregistraties op SIDN dit ook kenbaar te maken aan [appellant], maar het niet meteen terugkoppelen door de examencommissie aan [appellant] dat zij daarmee bekend is geworden, kan haar in dit geval dus niet worden tegengeworpen. Het betoog slaagt niet.
Evenredigheidsbeginsel
14.     [appellant] betoogt in beroep dat de beslissing van de examencommissie in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
14.1.  Zoals overwogen onder 10.2 beogen sancties die op grond van artikel 7.12b, tweede lid, van de WHW worden opgelegd te bewerkstelligen dat een student toetsbaar daadwerkelijk de kennis en vaardigheden opdoet die hij wordt geacht op te doen binnen de opleiding en dat de student voldoet aan de specifieke gedragsnormen die hij geacht wordt te ontwikkelen binnen het curriculum. Onderwijsinstellingen dragen er zorg voor dat studenten die afstuderen een professioneel ethisch besef hebben en handelen overeenkomstig de houding van het domein waarin of het beroep waartoe ze worden opgeleid. Hierop steunt het publieke vertrouwen in de (medische) wetenschap, waaronder begrepen fysiotherapeuten (vgl. ABRvS 18 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5265, onder 20.1). Daar tegenover staat het belang van [appellant] om voorspoedig af te studeren. [appellant] heeft erop gewezen dat bij hem niet eerder fraude is vastgesteld.
14.2.  [appellant] zit in het laatste opleidingsjaar. Van hem mag daarom worden verwacht dat hij beschikt over de beroepshouding die hoort bij een fysiotherapeut en bekend is met de daarbij geldende beroepsethiek. Door willens en wetens te frauderen in de (afstudeer)examens heeft [appellant] er blijk van gegeven daarover niet te beschikken. Dit kan hem (zwaar) worden aangerekend. Te meer omdat [appellant], als de fraude niet zou zijn geconstateerd, aan de slag zou hebben kunnen gaan als fysiotherapeut. Dit zou het publieke vertrouwen in de (medische) beroepsgroep ernstig hebben kunnen schaden. Daarnaast heeft [appellant] niet weersproken dat hij heeft gefraudeerd en is het ook niet tot een (educatief) gesprek gekomen waarom hij heeft gefraudeerd en hoe dit in de toekomst kan worden voorkomen, ook met het oog op zijn afstuderen. De Afdeling is gelet op het voorgaande van oordeel dat de opgelegde sancties niet onevenredig zijn in verhouding tot de ernst van de overtredingen.
Proceskostenvergoeding
15.     [appellant] heeft ten slotte aangevoerd dat het CBE ten onrechte de examencommissie niet heeft veroordeeld in het vergoeden van de in verband met de behandeling van het administratief beroep opgekomen proceskosten. Dit betoog slaagt. Pas na het instellen van administratief beroep door [appellant] heeft de examencommissie haar beslissing van 17 juli 2024, waarin de examencommissie [appellant] ten onrechte te lang had uitgesloten voor het maken van de examens, herzien.
Conclusie
16.     Het beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de beslissing van het CBE voor zover daarin, in strijd met artikel 7:28, tweede lid, van de Awb, geen vergoeding is toegekend voor de proceskosten in administratief beroep. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien en bepalen dat de examencommissie aan [appellant] een vergoeding toekent voor het indienen van het administratief beroepschrift.
17.     Het CBE moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het beroep gegrond;
II.       vernietigt de beslissing van het college van beroep voor de examens van Fontys Hogeschool voor zover daarin niet de proceskosten in administratief beroep van [appellant] zijn vergoedt;
III.      bepaalt dat de examencommissie aan [appellant] een vergoeding toekent voor de in verband met de behandeling van het administratief beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 647,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV.      veroordeelt het college van beroep voor de examens van Fontys Hogeschool tot vergoeding van de bij [appellant] voor het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V.       gelast dat het college van beroep voor de examens van Fontys Hogeschool het door [appellant] betaalde griffierecht ten bedrage van € 51,00 voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. H. Benek, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Den Ouden
voorzitter
w.g. Van Loon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2025
284-1062
BIJLAGE
WETTELIJK KADER
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 6
1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.
2. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
3. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
a. onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging;
b. te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging;
c. zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen;
d. de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge;
e. zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk, indien hij de taal die ter terechtzitting wordt gebezigd niet verstaat of niet spreekt.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:2
1. In deze wet wordt verstaan onder:
a. bestuurlijke sanctie: een door een bestuursorgaan wegens een overtreding opgelegde verplichting of onthouden aanspraak;
b. herstelsanctie: een bestuurlijke sanctie die strekt tot het geheel of gedeeltelijk ongedaan maken of beëindigen van een overtreding, tot het voorkomen van herhaling van een overtreding, dan wel tot het wegnemen of beperken van de gevolgen van een overtreding;
c. bestraffende sanctie: een bestuurlijke sanctie voor zover deze beoogt de overtreder leed toe te voegen.
[…].
Artikel 5:9
De beschikking tot oplegging van een bestuurlijke sanctie vermeldt:
a. de overtreding alsmede het overtreden voorschrift;
b. zo nodig een aanduiding van de plaats waar en het tijdstip waarop de overtreding is geconstateerd.
Artikel 5:10a
1. Degene die wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie, is niet verplicht ten behoeve daarvan verklaringen omtrent de overtreding af te leggen.
2. Voor het verhoor wordt aan de betrokkene medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden.
Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
Artikel 7.10a
1. Het instellingsbestuur verleent de graad Bachelor aan degene die in het wetenschappelijk onderwijs met goed gevolg het afsluitend examen van een bacheloropleiding heeft afgelegd en de graad Master aan degene die het afsluitende examen van een masteropleiding of een postinitiële masteropleiding als bedoeld in artikel 7.3b, onderdeel a, heeft afgelegd. Afhankelijk van het vakgebied waarin het met goed gevolg afgelegde afsluitend examen van een bacheloropleiding, een masteropleiding of postinitiële masteropleiding is afgelegd, wordt aan de verleende graad toegevoegd «of Arts» dan wel «of Science». Bij ministeriële regeling kan voor een opleiding of een groep van opleidingen een andere toevoeging worden vastgesteld.
[…].
Artikel 7.11
1. Ten bewijze dat een tentamen met goed gevolg is afgelegd, wordt door de desbetreffende examinator of examinatoren een daarop betrekking hebbend bewijsstuk uitgereikt.
2. Ten bewijze dat het examen met goed gevolg is afgelegd, wordt door de examencommissie een getuigschrift uitgereikt, nadat het instellingsbestuur heeft verklaard dat aan de procedurele eisen voor de afgifte is voldaan. Per opleiding wordt één getuigschrift uitgereikt. De examencommissie is bevoegd in samenwerking met een of meer Nederlandse of buitenlandse instellingen voor hoger onderwijs een gezamenlijk getuigschrift uit te reiken. Op het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegde examen worden relevante gegevens vermeld, waaronder in ieder geval:
a. de naam van de instelling en welke opleiding het betreft, zoals vermeld in het register, bedoeld in artikel 6.13,
b. welke onderdelen het examen omvatte,
c. in voorkomende gevallen welke bevoegdheid daaraan is verbonden, rekening houdend met artikel 7.6, eerste lid,
d. welke graad is verleend, in overeenstemming met de opleidingsgegevens in de Registratie instellingen en opleidingen, en
e. wanneer aan de opleiding accreditatie nieuwe opleiding dan wel accreditatie bestaande opleiding is verleend of wanneer het behoud van accreditatie bestaande opleiding voor het laatst is bevestigd als bedoeld in artikel 5.16, derde lid, en
f. indien het getuigschrift een gezamenlijke opleiding of een gezamenlijke afstudeerrichting als bedoeld in artikel 7.3c betreft, de naam van de instelling of instellingen die de gezamenlijke opleiding of de gezamenlijke afstudeerrichting mede heeft of hebben verzorgd.
[…].
Artikel 7.12
1. Elke opleiding of groep van opleidingen aan de instelling heeft een examencommissie.
2. De examencommissie is het orgaan dat op objectieve en deskundige wijze vaststelt of een student voldoet aan de voorwaarden die de onderwijs- en examenregeling stelt ten aanzien van kennis, inzicht en vaardigheden die nodig zijn voor het verkrijgen van een graad als bedoeld in artikel 7.10a.
Artikel 7.12b
1. Naast de taken en bevoegdheden, bedoeld in de artikelen 7.11 en 7.12, tweede lid, heeft een examencommissie de volgende taken en bevoegdheden:
a. het borgen van de kwaliteit van de tentamens en examens onverminderd artikel 7.12c,
b. het vaststellen van richtlijnen en aanwijzingen binnen het kader van de onderwijs- en examenregeling, bedoeld in artikel 7.13, om de uitslag van tentamens en examens te beoordelen en vast te stellen,
c. het door de meest daarvoor in aanmerking komende examencommissie verlenen van toestemming aan een student om een door die student samengesteld programma als bedoeld in artikel 7.3j te volgen, waarvan het examen leidt tot het verkrijgen van een graad, waarbij de examencommissie tevens aangeeft tot welke opleiding van de instelling dat programma wordt geacht te behoren voor de toepassing van deze wet,
d. het verlenen van vrijstelling voor het afleggen van één of meer tentamens, en
e. het borgen van de kwaliteit van de organisatie en de procedures rondom tentamens en examens.
2. Indien een student of extraneus fraudeert, kan de examencommissie de betrokkene het recht ontnemen één of meer door de examencommissie aan te wijzen tentamens of examens af te leggen, gedurende een door de examencommissie te bepalen termijn van ten hoogste een jaar. Bij ernstige fraude kan het instellingsbestuur op voorstel van de examencommissie de inschrijving voor de opleiding van de betrokkene definitief beëindigen.
3. De examencommissie stelt regels vast over de uitvoering van de taken en bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b en d, en het tweede lid, en over de maatregelen die zij in dat verband kan nemen. De examencommissie kan onder door haar te stellen voorwaarden bepalen dat niet ieder tentamen met goed gevolg afgelegd hoeft te zijn om vast te stellen dat het examen met goed gevolg is afgelegd.
[…].
Artikel 7.64
1. Een schriftelijke beslissing van een orgaan van een instelling voor hoger onderwijs inhoudende een rechtshandeling die jegens een betrokkene is genomen op grond van deze wet en daarop gebaseerde regelingen, wordt voor de toepassing van de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot besluiten aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van die wet. Het beroep kan worden ingesteld door de betrokkene.
[…].