202406254/1/A2.
Datum uitspraak: 23 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 augustus 2024 in zaak nr. 24/55 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Financiën.
Procesverloop
Bij besluit van 1 mei 2023 heeft de minister een verzoek van [appellante] om een private schuld over te nemen afgewezen.
Bij besluit van 28 november 2023 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 28 augustus 2024 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 24 januari 2025, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. F.R.G. Keijzer en mr. A.F. Malikzada, beiden advocaat in Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.R. van der Eerden en mr. E.C.I. Ramlal-Meenderman, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Deze uitspraak gaat over verschoonbaarheid van termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Dat artikel luidt: "Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest."
Inleiding
2. [appellante] is gedupeerde van de toeslagenaffaire. Zij heeft de minister verzocht schulden over te nemen op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen. De minister heeft bij het besluit van 1 mei 2023 geweigerd een schuld aan GGN Mastering Credit B.V. van € 1.210,49 over te nemen. Daarnaast heeft de minister bij besluit van 30 mei 2023 een schuld aan De Proost & Co van € 1.039,41 overgenomen en geweigerd een schuld aan Beobank van € 24.537,49 over te nemen.
3. Keijzer heeft zich bij brief van 15 juni 2023 als gemachtigde van [appellante] gesteld in de procedure, waarop het besluit van 1 mei 2023 betrekking heeft. In die brief heeft Keijzer naar voren gebracht dat [appellante] op 12 juni 2023 bezwaar heeft gemaakt tegen dat besluit. Daarnaast heeft Keijzer bij brief van 16 juni 2023 namens [appellante] bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 mei 2023. Bij brief van 5 oktober 2023 heeft Keijzer nadere gronden van het bezwaar tegen het besluit van 1 mei 2023 ingediend. De bezwaren tegen de besluiten van 1 mei 2023 en 30 mei 2023 zijn beide inhoudelijk besproken op een hoorzitting op 27 oktober 2023.
4. De minister heeft bij het besluit van 28 november 2023 het bezwaar tegen het besluit van 1 mei 2023 niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit bezwaar te laat is ingediend. De termijn hiervoor liep tot en met 12 juni 2023. Volgens de minister heeft [appellante] pas na afloop van die termijn, bij de brief van 16 juni 2023, bezwaar gemaakt. De minister heeft daarbij opgemerkt dat [appellante] geen redenen naar voren heeft gebracht voor de late indiening van haar bezwaarschrift.
5. Op de zitting van de rechtbank heeft Keijzer toegelicht dat [appellante] zelf een bezwaarschrift heeft opgesteld tegen het besluit van 1 mei 2023, maar dat dit niet is ingediend in verband met een misverstand tussen [appellante] en Keijzer. Volgens de rechtbank maakt dat niet dat de te late indiening van het bezwaarschrift verschoonbaar is.
Hoger beroep
6. Volgens [appellante] heeft de rechtbank niet onderkend dat de termijnoverschrijding wel verschoonbaar is. Het bezwaarschrift dat [appellante] heeft opgesteld, is gedateerd op 12 juni 2023 en is door haar ondertekend. Zij heeft het bezwaarschrift echter niet naar de minister gestuurd, maar zij heeft dat bij e-mail van 13 juni 2023 naar Keijzer gestuurd.
7. Op de zitting van de Afdeling heeft Keijzer toegelicht dat [appellante] bij diezelfde e-mail van 13 juni 2023 aan Keijzer heeft gevraagd om haar bij te staan in de procedure, waarop het bijgevoegde bezwaarschrift betrekking heeft. Omdat het bezwaarschrift gedateerd was op 12 juni 2023 en ondertekend was, ging Keijzer ervan uit dat [appellante] dat zelf al had ingediend. Keijzer heeft het daarom niet doorgezonden aan de minister. Zij heeft daarvan wel melding gemaakt in de brief van 15 juni 2023, waarbij zij zich als gemachtigde van [appellante] heeft gesteld. Pas nadat de minister het bezwaar tegen het besluit van 1 mei 2023 niet-ontvankelijk had verklaard, begreep Keijzer dat [appellante] het bezwaarschrift niet naar de minister had gestuurd, omdat [appellante] ervan uitging dat Keijzer dat namens haar zou doen. Keijzer heeft daarbij toegelicht dat zij vóór 13 juni 2023 al wel contact had gehad met [appellante], maar dat zij toen nog geen gemachtigde was in deze zaak en dat het besluit van 1 mei 2023 dus ook niet aan Keijzer was toegestuurd.
8. Keijzer en Malikzada hebben verder op de zitting toegelicht dat [appellante] niet in staat is, en destijds was, om zelf adequaat te handelen in zaken zoals deze. Zij hebben aangevoerd dat uit het contact met haar is gebleken dat zij geen overzicht heeft over de verschillende procedures waarin zij als gedupeerde van de toeslagenaffaire betrokken is. Keijzer en Malikzada wijzen daarbij op een brief van 13 januari 2025, die een betrokken medewerker van Herstelteam Toeslagenaffaire Buurtteam Amsterdam Noord heeft opgesteld en waaruit ditzelfde volgt. In de brief is ook opgenomen dat de band van [appellante] met haar drie kinderen slecht is en dat dit eveneens voor veel stress zorgt, met concentratieproblemen als gevolg.
Oordeel Afdeling
9. Partijen zijn het erover eens dat [appellante] niet binnen de daarvoor gestelde termijn, die op 12 juni 2023 eindigde, bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 1 mei 2023. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of de minister had moeten afzien van het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar, omdat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellante] in verzuim is geweest.
10.1. Op basis van wat Keijzer en Malikzada namens [appellante] naar voren hebben gebracht, wordt ervan uitgegaan dat [appellante] gedurende de bezwaartermijn niet werd bijgestaan door een rechtsbijstandverlener. Zij heeft zich pas laat tot Keijzer gewend, die haar in een andere procedure al bijstond, en heeft daarbij de vergissing begaan niet te verduidelijken dat het bezwaarschrift tegen dit voor Keijzer nog niet bekende besluit nog niet was ingediend. Verder is het aannemelijk dat [appellante] in die periode, en daarna, door persoonlijke omstandigheden slechts in beperkte mate in staat was haar eigen belangen te behartigen en, meer in het bijzonder, het nodige overzicht over lopende zaken miste. Het is daarom slechts in geringe mate verwijtbaar dat zij niet tijdig bezwaar heeft gemaakt. De Afdeling is dan ook van oordeel dat het overschrijden van de bezwaartermijn niet aan [appellante] kan worden toegerekend. Zij neemt daarbij in aanmerking dat niet gebleken is van belangen van de minister of van derden die aan dit oordeel in de weg staan.
10.2. De Afdeling is daarnaast van oordeel dat het bezwaarschrift zo spoedig mogelijk is ingediend als redelijkerwijs kon worden verlangd. De Afdeling gaat er daarbij van uit dat bij de brief van 16 juni 2023 bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 1 mei 2023. De minister heeft die brief namelijk zelf onder andere in deze procedure als bezwaarschrift aangemerkt. Op de zitting van de Afdeling heeft de minister naar voren gebracht dat hij de brief van 16 juni 2023 pas bij e-mail van 19 juni 2023 heeft ontvangen. Keijzer heeft op de zitting aangevoerd dat zij die brief, met daarbij het bericht dat zij zich als gemachtigde van [appellante] stelt, bij e-mail van 16 juni 2023 aan de minister heeft gezonden. De Afdeling laat dit in het midden omdat voor het verschoonbaar achten van de termijnoverschrijding in dit geval niet van belang is of de minister de brief van 16 juni 2023 op diezelfde dag heeft ontvangen of uiterlijk op 19 juni 2023.
Van belang is, dat het aannemelijk is dat [appellante] op 13 juni 2023, één dag na het verstrijken van de bezwaartermijn, heeft geprobeerd bezwaar te maken, door een bezwaarschrift naar Keijzer te e-mailen met het verzoek om haar bij te staan. Dat [appellante] het bezwaarschrift toen niet (ook) naar de minister heeft gestuurd en niet aan Keijzer duidelijk heeft gemaakt dat zij zelf nog geen bezwaar had gemaakt, wordt haar, gelet op de omstandigheden van dit geval, niet tegengeworpen. Daarnaast is van belang dat het aannemelijk is dat Keijzer vóór 13 juni 2023 niet op de hoogte was van het bestaan van het besluit van 1 mei 2023 en dat zij op 13 juni 2023 een op 12 juni 2023 gedateerd en ondertekend bezwaarschrift ontving. Gelet daarop, wordt ook niet tegengeworpen dat Keijzer pas enige dagen later zich bij de minister heeft gemeld als gemachtigde van [appellante] en een bezwaarschrift tegen de besluiten van 1 en 30 mei 2023 heeft ingediend.
11. Het voorgaande brengt mee dat de minister het bezwaar tegen het besluit van 1 mei 2023 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. De rechtbank is tot een ander oordeel gekomen. Het hoger beroep is daarom gegrond. Wat [appellante] voor het overige heeft aangevoerd, strekt tot diezelfde conclusie en behoeft daarom geen bespreking.
Slotsom
12. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 28 november 2023 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 6:11 van de Awb. De minister moet, met inachtneming van de overwegingen van deze uitspraak, opnieuw op het door [appellante] gemaakte bezwaar beslissen. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen.
13. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.
14. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 augustus 2024 in zaak nr. 24/55;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 28 november 2023;
V. draagt de minister van Financiën op binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
VI. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII. veroordeelt de minister van Financiën tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.628,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de minister van Financiën aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrag van € 189,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. C.H. Bangma en mr. J.F. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.K. van de Riet, griffier.
w.g. Willems
voorzitter
w.g. Van de Riet
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2025
994