202403847/1/R1.
Datum uitspraak: 23 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:
[appellant] en anderen, allen wonend in Schoorl, gemeente Bergen (NH),
appellanten,
en
1. de raad van de gemeente Bergen (NH),
2. het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH),
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 25 april 2024 heeft de raad het bestemmingsplan "Laanweg 55-57 Schoorl" (hierna: het bestemmingsplan) vastgesteld.
Bij besluit van 9 mei 2024 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woongebouw met 12 appartementen en bergingen op het adres Laanweg 55a tot en met 55n in Schoorl (hierna: de omgevingsvergunning).
Deze besluiten zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro).
Tegen deze besluiten hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.
De raad en het college hebben een verweerschrift ingediend.
[partij]. heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en anderen en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld op 13 februari 2025, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant], bijgestaan door gemachtigde A], en de raad en het college, vertegenwoordigd door M. Knol MSc, zijn verschenen. Voorts is op de zitting [partij]., vertegenwoordigd door [gemachtigde B], vergezeld door [gemachtigde C], als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.
Het ontwerpplan is op 10 oktober 2022 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wro en de Crisis- en herstelwet, zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 7 maart 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. Het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning maken de bouw van twaalf gestapelde woningen mogelijk op het perceel Laanweg 55-57 in Schoorl. Op dit moment is hier een horecapand aanwezig, dat zal worden gesloopt om plaats te maken voor een appartementencomplex. [appellant] en anderen wonen op percelen in de directe nabijheid van het plangebied. Zij vrezen dat het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning leiden tot een ernstige verslechtering van hun woon- en leefklimaat. [partij]. is de ontwikkelaar van het project en de aanvrager van de omgevingsvergunning.
Wettelijk kader
3. De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Procedurele beroepsgronden
Gebrekkige publicatie definitieve besluiten
4. [appellant] en anderen betogen dat de gemeente heeft nagelaten om het vastgestelde plan en de omgevingsvergunning te publiceren op de website van de gemeente.
4.1. Deze beroepsgrond gaat over een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van de bestreden besluiten die alleen al daarom de rechtmatigheid van die besluiten niet kan aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan dus geen reden zijn voor de vernietiging van de bestreden besluiten.
Het betoog slaagt niet.
Zienswijze onvoldoende meegenomen
5. [appellant] en anderen betogen dat de wijze waarop de raad de naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb.
5.1. Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Voor een voldoende motivering is het niet nodig dat op elk argument afzonderlijk wordt ingegaan. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
Het betoog slaagt niet.
Bij de beoordeling betrekken van informatieavond
6. [appellant] en anderen betogen dat er een informatieavond is geweest, maar dat het bestemmingsplan daarna slechts op minimale punten is aangepast.
6.1. Zoals hierna onder 7 wordt overwogen, moet de raad belangen afwegen. Dat het bestemmingsplan slechts in beperkte mate is aangepast na het indienen van zienswijzen en de informatieavond en dat hiermee niet volledig aan de belangen van [appellant] en anderen is tegemoetgekomen, betekent niet dat de raad een onzorgvuldig besluit heeft genomen.
Het betoog slaagt niet.
Toetsingskaders
7. Het beroep richt zich zowel tegen de vaststelling van het bestemmingsplan als de verlening van de omgevingsvergunning. Hiervoor geldt een verschillend toetsingskader, wat hierna uiteen wordt gezet.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, kan het college een omgevingsvergunning slechts weigeren in de in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo genoemde gevallen.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo moet de vergunning onder meer worden geweigerd als het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Het tweede lid van artikel 2.10 van de Wabo bepaalt dat de aanvraag in dat geval ook wordt aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor de activiteit ‘het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan’. Dan gaat het dus ook om een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo die met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo al dan niet kan worden verleend.
Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
Specifieke beroepsgronden over het bestemmingsplan
Omvang bouwmogelijkheden in relatie tot de omgeving
8. [appellant] en anderen betogen dat de bouwmogelijkheden niet passen binnen de omgeving. Het bouwvolume dat het bestemmingsplan toelaat, verhoudt zich wat hen betreft niet tot de omringende lintbebouwing. Daarbij voeren zij aan dat de raad er ten onrechte van uitgaat dat het voorgaande bestemmingsplan, inclusief 10%-afwijkbevoegdheid, ook al ruime bouwmogelijkheden bood op de gronden waarvoor het bestemmingsplan is vastgesteld. Volgens hen wordt daarnaast een grotere bouwdiepte toegestaan, terwijl niet wordt voldaan aan een bevoegdheidsvoorwaarde uit artikel 32 van de regels van het voorgaande plan. Ten slotte voeren zij aan dat de achterste grens van het bouwvlak in noordelijke richting opschuift. Volgens [appellant] en anderen benadeelt dit de achter- en naastgelegen percelen.
8.1. In wat [appellant] en anderen aanvoeren ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het bestemmingsplan niet in overeenstemming heeft mogen achten met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij betrekt zij dat de binnen het bouwvlak van het bestemmingsplan toegestane maximale bouwhoogte van 11 meter en de maximale goothoogte van 6 meter niet veel hoger liggen dan de maten die op omringende percelen zijn toegestaan. Deze maten bedragen 10 meter, respectievelijk 4 meter. Bij de vraag hoe de nieuw te realiseren bebouwing zich voegt naar haar omgeving, is niet de feitelijk aanwezige bebouwing op de omringende percelen bepalend, maar de op die percelen aanwezige maximale planologische mogelijkheden. De raad mocht daaraan betekenis toekennen, evenals aan de flexibiliteitsmogelijkheden in het voorgaande bestemmingsplan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2264, onder 6.1). De raad hoefde bij het vaststellen van het bestemmingsplan "Laanweg 55-57 Schoorl" op zichzelf niet van belang te achten of voldaan wordt aan eventuele voorwaarden voor die flexibiliteitsmogelijkheden. Het gaat hier namelijk om de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan en niet om de toepassing van flexibiliteitsmogelijkheden op grond van het eerder geldende bestemmingsplan. Het is op zich juist dat het bestemmingsplan bebouwing dichter op de grens met de percelen van [appellant] en anderen mogelijk maakt dan voorgaande plan. Dat kan verlies van privacy opleveren. Maar de raad mocht een groter gewicht toekennen aan het belang van het benutten van de relatief grote diepte van het kavel en de grote behoefte aan woningen als voorzien in het bestemmingsplan.
Het betoog slaagt niet.
Hinder als gevolg van toename verkeer
9. [appellant] en anderen betogen dat het bestemmingsplan leidt tot een verslechtering van de verkeerssituatie ter plaatse. Daartoe voeren zij ten eerste aan dat de verkeerstellingen op basis waarvan het bestemmingsplan is vastgesteld niet representatief zijn. Ten tweede zou op de Laanweg al sprake zijn van een drukke verkeerssituatie, die door het bestemmingsplan nog verder wordt verslechterd.
9.1. De Afdeling ziet in wat [appellant] en anderen aanvoeren geen reden dat de raad het bestemmingsplan niet mocht vaststellen. Daarbij betrekt de Afdeling dat de raad inzichtelijk heeft gemaakt dat het bestemmingsplan leidt tot een afname van het aantal verkeersbewegingen ten opzichte van de situatie onder het voorgaande bestemmingsplan dat voor het perceel Laanweg 55-57 gold (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3590, onder 5.2). Verder staat in paragraaf 4.7 van de plantoelichting dat de Laanweg een maximale capaciteit van 15.000 motorvoertuigbewegingen per etmaal heeft. [appellant] en anderen hebben niet bestreden dat de weg daarmee voldoende capaciteit heeft om het verkeer van en naar het plangebied af te wikkelen. Er is daarom geen reden om aan te nemen dat de vaststelling van het bestemmingsplan leidt tot nieuwe knelpunten in de afwikkeling van het verkeer. Het betoog slaagt niet.
Privacy en balkons
10. [appellant] en anderen betogen dat het bestemmingsplan leidt tot een onaanvaardbare aantasting van hun privacy. Het voorziene balkonhek lost dat volgens hen niet op. Dit balkonhek wordt namelijk slechts 1 m hoog en zal daarmee geen inkijk voorkomen.
10.1. De raad erkent dat er sprake is van een vermindering van privacy, maar acht dit niet onevenredig ten opzichte van de belangen die gediend zijn met vaststelling van het bestemmingsplan.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich terecht op dit standpunt gesteld. Daarbij betrekt zij dat het plangebied is gelegen in een dichtbebouwd stedelijk lint, dat er onder het voorgaande plan ook ruime bouwmogelijkheden waren en dat er sprake is van een grote behoefte aan de woningen die het bestemmingsplan mogelijk maakt. En hoewel het balkonhek niet iedere vorm van inkijk wegneemt, wordt daarmee wel tot op zekere hoogte aan de belangen van [appellant] en anderen tegemoet gekomen.
Het betoog slaagt niet.
Te weinig sociale woningbouw?
11. [appellant] en anderen betogen dat het bouwplan te weinig sociale woningbouw mogelijk maakt. Volgens hen moet het aandeel sociale woningbouw 40% bedragen, maar bedraagt dit slechts een derde.
11.1. [appellant] en anderen voeren op zich terecht aan dat het gemeentelijk beleid, in de vorm van de Woonvisie 2015-2020 (hierna: de Woonvisie), in beginsel meer sociale woningbouw verlangt dan waarin het bestemmingsplan voorziet. In paragraaf 3.4 van de plantoelichting wordt vermeld dat de gemeente inzet op 40% in de sociale woningbouwcategorieën 1 en 2.
De raad erkent dit ook, maar voert redenen aan waarom hij is afgeweken van het hiervoor genoemde uitgangspunt. Volgens hem is de ontwikkeling financieel niet haalbaar als wordt vastgehouden aan ten minste 40% sociale woningbouw. Daarbij heeft de raad opgemerkt dat het bestemmingsplan slechts één woning minder mogelijk maakt dan waar de Woonvisie van uitgaat. De raad stelt ten slotte dat er geen rechtstreeks verband is tussen deze beroepsgrond en de belangen waarvoor [appellant] en anderen opkomen. De Afdeling begrijpt deze stelling aldus dat het betoog van [appellant] en anderen volgens de raad niet tot vernietiging van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan kan leiden vanwege het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste.
De Afdeling stelt vast dat de Woonvisie geen "harde" verplichting bevat om op planniveau te voorzien in een aandeel van 40% sociale woningbouw. De raad kan gemotiveerd afwijken van dit percentage en heeft dat ook gedaan. Omdat het betoog van [appellant] en anderen op dit punt dus om inhoudelijke redenen niet slaagt, komt de Afdeling niet toe aan een bespreking van de vraag of artikel 8:69a van de Awb aan vernietiging van het bestreden besluit op deze grond in de weg zou hebben gestaan.
Het betoog slaagt niet.
Geluidhinder van warmtepompen
12. [appellant] en anderen betogen dat onduidelijk is of het gezamenlijke geluid van de warmtepompen voldoet aan de geluidnorm uit artikel 3.8, tweede lid, van het Bouwbesluit 2012. Ook stellen zij zich op het standpunt dat geen alternatieven zijn bekeken met het oog op het voorkomen van geluidoverlast, zoals bodemwarmtepompen.
12.1. De Afdeling stelt voorop dat de raad rekening moet houden met de mogelijkheid van geluidhinder voor naburige erven als gevolg van de luchtwarmtepompen van de woningen die het bestemmingsplan mogelijk maakt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1752). De raad mag er in beginsel van uitgaan dat het voldoen aan de enkelvoudige norm zoals opgenomen in het Bouwbesluit 2012 ook betekent dat zich geen onaanvaardbare cumulatieve geluidhinder zal voordoen. Dan kan anders zijn wanneer zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan in een concreet geval reden bestaat om aan dat uitgangspunt te twijfelen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2445). De raad heeft zich in dit geval gebaseerd op de notitie van Adviesbureau EwoutvanHalteren.nl, die als bijlage 8 bij de toelichting bij het bestemmingsplan is gevoegd (hierna: de notitie). In de notitie staat dat aan de hand van methode II.8 uit de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 de geluidbelasting op de meest naburige woning is bepaald. Uit de berekeningsresultaten blijkt dat de geluidbelasting van de luchtwarmtepompen gezamenlijk - ook na toepassing van een zekerheidsmarge van 3 dB - niet meer dan 37 dB zal bedragen en daarmee lager ligt dan de grenswaarde van 40 dB die voor een individuele warmtepomp geldt.
[appellant] en anderen hebben de notitie en de daarin gehanteerde uitgangspunten niet bestreden. Gelet daarop bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad tot de conclusie had behoren te komen dat het bestemmingsplan leidt tot onaanvaardbare geluidhinder als gevolg van de toepassing van de luchtwarmtepompen. Daarbij betrekt de Afdeling dat de berekende gezamenlijke geluidbelasting lager ligt dan de geluidbelasting die een individuele warmtepomp op grond van het Bouwbesluit 2012 mag veroorzaken. De raad mocht zich op het standpunt stellen dat daarmee niet valt te verwachten dat omwonenden aanmerkelijke hinder zullen ondervinden.
Gelet op het voorgaande was de raad niet gehouden om de door [appellant] en anderen voorgestelde alternatieve oplossingen te onderzoeken.
Het betoog slaagt niet.
Bouwaanduiding bijgebouwen
13. [appellant] en anderen betogen dat het bestemmingsplan het ten onrechte mogelijk maakt dat bijgebouwen vóór de voorgevelrooilijn worden gebouwd.
13.1. De Afdeling stelt vast dat een deel van de gronden met de aanduiding "bijgebouwen" iets naar voren steekt in de richting van de Laanweg ten opzichte van de meest zuidelijk gelegen grens van het bouwvlak. In wat [appellant] en anderen aanvoeren, ziet de Afdeling mede gelet op het geringe verschil echter geen reden voor het oordeel dat de raad dit in strijd met een goede ruimtelijke ordening had moeten achten.
Het betoog slaagt niet.
Stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden
14. [appellant] en anderen betogen dat waar het gaat om de depositie van stikstof op een Natura 2000-gebied niet intern kan worden gesaldeerd met de voormalige bedrijfsactiviteiten op het perceel.
14.1. De Afdeling begrijpt deze beroepsgrond zo, dat [appellant] en anderen zich op het standpunt stellen dat de raad heeft gehandeld in strijd met artikel 2.7, eerste lid, van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb). Op grond van artikel mocht de raad het bestemmingsplan niet vaststellen zonder zich ervan te verzekeren dat het plan afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten geen significante gevolgen zal hebben voor een Natura 2000-gebied.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.
De bepalingen in de Wnb over de beoordeling van plannen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied zijn daarin opgenomen ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder 10.51, volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000 gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb bedoelt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Artikel 8:69a van de Awb staat aan een inhoudelijke bespreking van het betoog van [appellant] en anderen in de weg. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat [appellant] en anderen op ruim 900 meter van het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied wonen.
Het betoog slaagt niet.
Tussenconclusie
15. De hiervoor besproken betogen tegen het bestemmingsplan slagen niet.
Specifieke beroepsgronden over de omgevingsvergunning
Motivering afwijking bestemmingsplan
16. [appellant] en anderen betogen dat het college zonder goede motivering is afgeweken van het bestemmingsplan om vergunningverlening mogelijk te maken. Volgens hen is het bouwplan ook te realiseren zonder de dakopbouwen ten behoeve waarvan die afwijking nodig is.
16.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, zie bijvoorbeeld haar uitspraak van 9 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4091, onder 7.2, moet het college beslissen over het verlenen van een omgevingsvergunning voor het project waarvoor vergunning is aangevraagd. Als dat project op zichzelf aanvaardbaar is, dan kan het college in beginsel niet vanwege alternatieven voor dat project weigeren daaraan mee te werken. Het college kan dat alleen weigeren als op voorhand duidelijk is dat met één of meer alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Het college mocht de ruimtelijke gevolgen van zijn beslissing om ten behoeve van de dakopbouwen af te wijken van het bestemmingsplan aanvaardbaar vinden. Daarbij betrekt de Afdeling de aanvullende stedenbouwkundige motivering die het college heeft opgenomen in de omgevingsvergunning. Daaruit blijkt dat het college een ritme in het straatbeeld heeft willen bewerkstelligen dat aansluit bij traditionele lintbebouwing. Dat [appellant] en anderen het bouwplan anders waarderen, wil niet zeggen dat het college zich niet mocht baseren op het advies van de gemeentelijke stedenbouwkundige.
Het betoog slaagt niet.
Bouwhoogte balustraden
17. [appellant] en anderen betogen dat de vergunde balustraden bij de balkons op de tweede verdieping een grotere bouwhoogte hebben dan de gootlijn, waardoor de maximale goothoogte wordt overschreden. Volgens hen zijn de balustraden bovendien een bouwwerk, geen gebouw zijnde, waarvoor op grond van de planregels een maximale bouwhoogte van 2 meter geldt. Het college zou daarmee ook op dit punt zijn afgeweken van het bestemmingsplan.
17.1. Op grond van artikel 3.2.2, onder d, van de planregels mag de goothoogte niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding 'maximum goothoogte (m)’ is aangegeven. De Afdeling stelt vast dat op de verbeelding ter plaatse van belang een maximale goothoogte van 6 meter is aangegeven. In de planregels is het begrip "goothoogte" op zichzelf niet nader omschreven. Wel is in artikel 2.6 een wijze van meten opgenomen. Op grond van dat artikel moet de goothoogte worden gemeten vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, dan wel de druiplijn, het boeiboord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.
Uit de tekeningen die aan de omgevingsvergunning ten grondslag liggen valt op te maken dat de tweede verdieping van het appartementencomplex wordt uitgevoerd met twee parallel lopende geknikte kappen (zogenoemde mansardedaken), met daartussen een plat afgedekt middengedeelte. Aan de onderkant van de buitenzijde van de kappen is een goot voorzien. Het hemelwater druipt hier vanaf het dakvlak die goot in. De kappen hebben daarmee een afwateringsfunctie en kunnen niet als onderdeel van de gevel worden aangemerkt. Niet in geschil is dat de hiervoor genoemde goot op geen enkel punt hoger dan zes meter komt te liggen. Het bouwplan overschrijdt de maximale goothoogte dus niet.
Dat de balustraden van de balkons op de tweede verdieping boven de goot worden gesitueerd maakt ook niet dat het vergunde bouwplan de maximale goothoogte overschrijdt. Zoals hiervoor is overwogen moet de goothoogte van een bouwwerk worden gemeten vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, dan wel de druiplijn, het boeiboord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel. De balustraden kunnen niet worden gezien als een goot, druiplijn of boeiboord (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 8 november 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AZ1736, onder 2.4). Evenmin zijn de balustraden aan te merken als een daarmee gelijk te stellen constructiedeel. De hoogte van de balustraden is dus niet van belang bij de vraag of het bouwplan de maximale goothoogte overschrijdt. Ten slotte maken de balustraden ook niet dat de maximale bouwhoogte die geldt voor bouwwerken, geen gebouw zijnde, wordt overschreden. Anders dan [appellant] en anderen betogen, zijn deze balustraden namelijk geen zelfstandig te beoordelen bouwwerk, geen gebouw zijnde. De balustraden hangen constructief samen met de rest van het appartementencomplex. Daarom moeten deze worden gezien als onderdelen van het hoofdgebouw en niet als zelfstandig te beoordelen andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 6 februari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC3620, onder 2.7.1, en 2 juni 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AP0402, onder 2.3). Nu de balustraden onderdeel uitmaken van het hoofdgebouw, heeft het college terecht getoetst aan de regels van het bestemmingsplan die betrekking hebben op hoofdgebouwen. De balustraden overschrijden de maximale bouwhoogte die voor hoofdgebouwen geldt niet. Het betoog slaagt niet.
Strijd met welstandsbeleid?
18. [appellant] en anderen betogen dat het college de omgevingsvergunning heeft verleend in strijd met de redelijke eisen van welstand. Zij voeren daartoe aan dat dat bouwplan in vergelijking met omliggende bebouwing niet past binnen de gebiedskwaliteiten en ambities voor lintstructuren.
18.1. De Afdeling stelt vast dat het college de omgevingsvergunning heeft verleend op basis van een positief advies van de welstandscommissie van 1 augustus 2022.
Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij het college zelf ligt, mag het op dat advies afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten.
Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs.
Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders als de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd of concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.
In wat [appellant] en anderen naar voren brengen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op het hiervoor genoemde advies van de welstandscommissie mocht baseren.
Het betoog slaagt niet.
Parkeerbehoefte onjuist berekend?
19. [appellant] en anderen betogen dat de parkeerbehoefte van het vergunde bouwplan onjuist is berekend. Volgens hen is het college er ten onrechte van uitgegaan dat het bouwplan mede bestaat uit vier huurappartementen, waarvoor een parkeernorm van 1,4 parkeerplaatsen per woning geldt. [appellant] en anderen stellen zich op het standpunt dat dit koopappartementen betreft, waarvoor een parkeernorm van 1,6 parkeerplaatsen per woning geldt. Verder betogen [appellant] en anderen dat, anders dan het college veronderstelt, vanwege de aanwezigheid van een monumentale boom op het perceel slechts 19 en geen 20 parkeerplaatsen kunnen worden gerealiseerd.
19.1. Op grond van artikel 6.2.1 van de regels van het bestemmingsplan wordt een omgevingsvergunning voor het (ver)bouwen van een bouwwerk slechts verleend indien in, op of onder het bouwwerk, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij het bouwwerk behoort, in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien. Wat voldoende is, moet worden bepaald aan de hand van de "Nota Parkeernormen 2020" van de gemeente Bergen, dan wel de opvolgende wijzigingen daarvan.
De Afdeling stelt vast dat volgens de tekening bij de vergunningaanvraag 20 parkeerplaatsen worden gerealiseerd. De eerste vraag die partijen waar het gaat om het aspect parkeren verdeeld houdt, is of deze 20 plaatsen voldoende zijn als ook de vier door [appellant] en anderen bedoelde appartementen worden gerealiseerd als koopwoning.
Het college stelt zich op het standpunt dat het voor de berekening van de parkeerbehoefte per saldo geen verschil maakt of het gaat om huur- dan wel koopappartementen.
Op de zitting is duidelijk geworden dat wanneer bij het berekenen van de parkeervraag wordt uitgegaan van de manier van afronding van getallen zoals het college die heeft toegepast, het in dit geval inderdaad niet uitmaakt of het gaat om huur- dan wel koopappartementen. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college de gebruikte manier van afronden, waarbij wordt afgerond op de totale parkeervraag, niet had mogen hanteren.
Partijen zijn verder verdeeld over de vraag of het college het reëel heeft mogen achten dat 20 parkeerplaatsen worden gerealiseerd. Naar het oordeel van de Afdeling is dat het geval. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het gezien de beschikbare ruimte mogelijk moet worden geacht om de drie langs de Laanweg voorziene parkeervakken aan te leggen, ook wanneer geconcludeerd zou worden dat de stam van de te behouden boom te excentrisch is gepositioneerd op de terreintekening bij de vergunningaanvraag. Verder is gesteld noch gebleken dat de overige 17 vakken elders op het perceel niet zouden kunnen worden gerealiseerd.
Het betoog slaagt niet.
Bergingen buiten de bijgebouwenstrook?
20. [appellant] en anderen betogen dat het college ten onrechte de omgevingsvergunning heeft verleend voor twee bergingen die tegen het hoofdgebouw worden gesitueerd. Zij stellen zich op het standpunt dat dit strijdig is met het bestemmingsplan, omdat de bergingen daarmee buiten de bijgebouwenstrook komen te staan.
20.1. Op grond van artikel 3.2.1, aanhef en onder b, van de planregels zijn bijgebouwen uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding "bijgebouwen". Op de tekening van de terreininrichting die aan de omgevingsvergunning ten grondslag ligt, is te zien dat twee van de in totaal twaalf bergingen zijn voorzien op gronden buiten het bouwvlak voor het hoofdgebouw die deze aanduiding niet hebben.
[appellant] en anderen voeren in zoverre terecht aan dat het bouwplan strijdig is met het bestemmingsplan. Gelet op artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, en tweede lid, van de Wabo kon het college de omgevingsvergunning niet verlenen zonder eerst te bepalen of hij bevoegd en bereid is om op dit punt af te wijken van het bestemmingsplan. Dat heeft het college niet gedaan, wat hij op de zitting ook heeft erkend. De omgevingsvergunning is dan ook verleend in strijd met het hiervoor genoemde artikel.
Het betoog slaagt.
Tussenconclusie
21. De omgevingsvergunning is verleend in strijd met artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo en komt daardoor voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal met het oog op finale geschillenbeslechting de overige door [appellant] en anderen aangevoerde beroepsgronden bespreken.
Overige beroepsgronden
22. Wat [appellant] en anderen ten slotte aanvoeren over de gestelde ongebruikelijkheid van balkons in de gemeente Bergen, de mogelijkheid van een alternatieve invulling van de projectlocatie, de gestelde oorzaak van de noodzaak de locatie te moderniseren, de asbest in het te slopen pand, het ontbreken van een burenakkoord, schaduwwerking, de economische uitvoerbaarheid en het coördinatiebesluit, slaagt niet. De Afdeling ziet in wat [appellant] en anderen hierover summier hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad het bestemmingsplan heeft vastgesteld in strijd met een goede ruimtelijke ordening.
Zelf in de zaak voorzien?
23. Gelet op wat onder 20.1 is overwogen, bevat het besluit van het college om de omgevingsvergunning te verlenen een gebrek dat herstel behoeft. Op de zitting hebben het college en P3 de Afdeling verzocht om bij een gegrond beroep op dit punt zelf in de zaak te voorzien, door te bepalen dat de twee hiervoor genoemde bergingen geen onderdeel uitmaken van de vergunningaanvraag.
De Afdeling acht dit echter niet mogelijk. Het schrappen van de bergingen zou in strijd komen met artikel 4.30, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012, zoals dat nog op deze aanvraag van toepassing is. Dat artikel vereist dat de appartementen beschikken over een bergruimte voor fietsen of scootmobielen. Het in stand laten van de rechtsgevolgen, in die zin dat de bergingen toch gebouwd mogen worden, is ook niet mogelijk. Dat zou betekenen dat de bergingen worden toegestaan zonder dat de politiek-bestuurlijke afweging is gemaakt die noodzakelijk is bij het besluit om af te wijken van het bestemmingsplan. [appellant] en anderen hebben zich niet kunnen uitlaten over die nog door het college te maken afweging.
Conclusie
24. Met het oog op de finale beslechting van het geschil ziet de Afdeling wel aanleiding voor het toepassen van een zogenoemde bestuurlijke lus als bedoeld in artikel 8:51d van de Awb. De Afdeling zal het college in dat verband opdragen om opnieuw op de vergunningaanvraag te beslissen. Daarbij wijst de Afdeling erop dat een eventuele aanvulling of wijziging van de aanvraag, voor zover hier van belang, alleen mogelijk is als de wijziging van ondergeschikte aard is of aannemelijk is dat daardoor geen derden worden benadeeld (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1587, onder 2.4). 25. De Afdeling zal het college opdragen om binnen acht weken na verzending van deze uitspraak een nieuw of gewijzigd besluit te nemen op de aanvraag om de omgevingsvergunning. Daarbij moet het college alsnog beslissen of hij bevoegd en bereid is om af te wijken van het bestemmingsplan om de omgevingsvergunning te kunnen verlenen voor de onder 20.1 genoemde bergingen.
Afdeling 3.4 van de Awb behoeft bij de voorbereiding van een gewijzigd of nieuw besluit niet opnieuw te worden toegepast.
26. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH) op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak:
- met inachtneming van overweging 20.1 en 24 het daar omschreven gebrek te herstellen, en
- de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en een nieuw of gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Sparreboom
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2025
195-1136
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:51a
1. De bestuursrechter kan het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. De vorige volzin vindt geen toepassing, indien belanghebbenden die niet als partij aan het geding deelnemen daardoor onevenredig kunnen worden benadeeld.
2. De bestuursrechter bepaalt de termijn waarbinnen het bestuursorgaan het gebrek kan herstellen. Hij kan deze termijn verlengen.
Artikel 8:51d
Indien de bestuursrechter in hoogste aanleg uitspraak doet, kan hij het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. De artikelen 8:51a, eerste lid, tweede volzin, en tweede lid, 8:51b, tweede en derde lid, en 8:51c, aanhef en onderdelen b tot en met d, zijn van toepassing.
Wet ruimtelijke ordening
Artikel 3.1
1. De gemeenteraad stelt voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer bestemmingsplannen vast, waarbij ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening de bestemming van de in het plan begrepen grond wordt aangewezen en met het oog op die bestemming regels worden gegeven. Deze regels betreffen in elk geval regels omtrent het gebruik van de grond en van de zich daar bevindende bouwwerken. Deze regels kunnen tevens strekken ten behoeve van de uitvoerbaarheid van in het plan opgenomen bestemmingen, met dien verstande dat deze regels ten aanzien van woningbouwcategorieën uitsluitend betrekking hebben op percentages gerelateerd aan het plangebied.
[…]
Artikel 3.8
1. Op de voorbereiding van een bestemmingsplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat:
a. de kennisgeving, bedoeld in artikel 3:12 van die wet, gelijktijdig met de daar bedoelde plaatsing langs elektronische weg wordt toegezonden aan die diensten van Rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn, aan de betrokken waterschapsbesturen en aan de besturen van bij het plan een belang hebbende gemeenten;
[…]
c. door een ieder zienswijzen omtrent het ontwerp bij de gemeenteraad naar voren kunnen worden gebracht;
[…]
3. De bekendmaking van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan geschiedt binnen twee weken na de vaststelling. In afwijking van artikel 6 van de Bekendmakingswet geschiedt de bekendmaking door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in het gemeenteblad. In afwijking van artikel 3:1, eerste lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zijn op een besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan de artikelen 3:43, 3:44 en 3:45 en afdeling 3.7 van die wet van toepassing.
[…]
Artikel 3.30
1. Bij besluit van de gemeenteraad kunnen gevallen of categorieën van gevallen worden aangewezen waarin de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk ruimtelijk beleid het wenselijk maakt dat:
a. de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten worden gecoördineerd, of
b. de voorbereiding en bekendmaking van een bestemmingsplan, een wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, wordt gecoördineerd met de voorbereiding en bekendmaking van besluiten als bedoeld onder a.
2. Bij de gecoördineerde voorbereiding en bekendmaking als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, wordt de procedure beschreven in de artikelen 3.31 en 3.32, respectievelijk die procedure in samenhang met hetzij, in geval van een bestemmingsplan, de procedure beschreven in artikel 3.8, hetzij, in geval van een omgevingsvergunning, de uitgebreide procedure beschreven in paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht toegepast.
3. Voor zover onder de besluiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, mede een omgevingsvergunning is begrepen wordt bij de toepassing van de artikelen 2.1, eerste lid, onder c, 2.10 en 2.11 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in plaats van bestemmingsplan gelezen: bestemmingsplan, bedoeld in het eerste lid, onder b.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
[…]
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
[…]
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Besluit omgevingsrecht
[…]
Bijlage II
[…]
Artikel 4
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
[…]
4. een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte aan of op een gebouw, een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw, de uitbreiding van een bouwwerk met een bouwdeel van ondergeschikte aard dan wel voorzieningen gericht op het isoleren van een gebouw;