202200214/1/R3.
Datum uitspraak: 9 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellant B], wonend in [woonplaats], en [appellant C], wonend in Eelderwolde, gemeente Tynaarlo,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 december 2021 in zaak nr. 19/3757 in het geding tussen:
[appellant A] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Tynaarlo.
Procesverloop
Bij besluit van 3 oktober 2019 heeft het college aan Extenzo Groningen B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van houten damwanden met dekplanken op het perceel "Garmpoleiland zuidzijde" te Eelderwolde.
Bij uitspraak van 14 december 2021 heeft de rechtbank het door [appellant A], [appellant B] en [appellant C] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A], [appellant B] en [appellant C] hoger beroep ingesteld.
Het college en [partij] en anderen (hierna: de bewoners van het Garmpoleiland) hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant A], [appellant B] en [appellant C], het college en de bewoners van het Garmpoleiland hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 20 augustus 2024, waar [appellant A], [appellant B] en [appellant C], van wie [appellant A] en [appellant B], en het college, vertegenwoordigd door R.I. Waijer en M.A. de Jonge, zijn verschenen. Voorts zijn op de zitting de bewoners van het Garmpoleiland, vertegenwoordigd door [partij], bijgestaan door [gemachtigde], als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 30 maart 2018. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. Deze zaak gaat over een houten damwand met dekplanken die is aangelegd aan het zuiden van het Garmpoleiland te Eelderwolde. [appellant A], [appellant B] en [appellant C] woonden ten tijde van het besluit van 3 oktober 2019 allen op het Warmoltseiland, gelegen ten zuiden van het Garmpoleiland. Tussen het Garmpoleiland en het Warmoltseiland ligt een watergang.
3. De relevante wet- en regelgeving, voor zover niet geciteerd in de overwegingen, is opgenomen in de bijlage. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Ontvankelijkheid
4. Het college stelt dat [appellant A] en [appellant B] sinds 1 juni 2022 niet meer wonen op het adres [locatie] en dat zij ook geen eigenaren meer zijn van deze woning. Hoewel [appellant C] nog wel op het eiland woont, ondervindt hij volgens het college geen feitelijke gevolgen van enige betekenis van het besluit. Daarvoor is volgens college van belang dat de houten damwand maar 30 cm boven het water uitsteekt, zodat de ruimtelijke impact van de damwand gering is. Om deze redenen zijn [appellant A], [appellant B] en [appellant C] volgens het college niet-ontvankelijk in hun hoger beroep.
4.1. De Afdeling begrijpt het college zo dat [appellant A] en [appellant B] geen procesbelang meer hebben omdat zij zijn verhuisd, en [appellant C] niet als belanghebbende bij het besluit kan worden aangemerkt omdat gevolgen van enige betekenis ontbreken. De Afdeling overweegt hierover als volgt.
4.2. Procesbelang is het belang dat een belanghebbende heeft bij de uitkomst van een procedure. Daarbij gaat het erom of het doel dat de belanghebbende voor ogen staat, met het rechtsmiddel kan worden bereikt en voor de belanghebbende van feitelijke betekenis is. In beginsel heeft een belanghebbende die opkomt tegen een besluit, belang bij een beoordeling van zijn bezwaar of beroep, tenzij vast komt te staan dat ieder belang bij de procedure ontbreekt of is komen te vervallen (vergelijk de uitspraak van 9 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3415). Op de zitting is door [appellant A] en [appellant B] bevestigd dat zij hun woning hebben verkocht en niet meer op het Warmoltseiland wonen. Zij hebben geen omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan moet worden geoordeeld dat zij toch nog belang hebben bij een uitspraak op hun hoger beroep. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat [appellant A] en [appellant B] geen belang meer hebben bij een inhoudelijke beoordeling van hun hoger beroep. Voor zover het hoger beroep door hen is ingesteld, zal de Afdeling het daarom niet-ontvankelijk verklaren.
4.3. Over de stelling van het college dat [appellant C] geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), overweegt de Afdeling dat wie rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ van de activiteit is een correctie op dit uitgangspunt. Zonder gevolgen van enige betekenis heeft iemand geen persoonlijk belang bij het besluit. Hij onderscheidt zich dan onvoldoende van anderen. Om te bepalen of er gevolgen van enige betekenis voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van iemand zijn, kijkt de Afdeling onder meer naar de factoren afstand tot, zicht op en planologische uitstraling van de activiteit die het besluit toestaat.
4.4. De Afdeling stelt vast dat tussen het Warmoltseiland en het Garmpoleiland een open watergang ligt van 28 m breed. De gevel van de woning van [appellant C] is dicht bij het water geplaatst en voorzien van grote ramen. Hierdoor heeft [appellant C] vanuit zijn woning rechtstreeks zicht op de damwand met dekplanken, waarvoor de omgevingsvergunning is verleend. De Afdeling ziet gelet op de situering van de woning en de relatief korte afstand tot het Garmpoleiland, geen grond voor het oordeel dat dit zicht zo gering is dat in dit geval gevolgen van enige betekenis ontbreken. [appellant C] is daarom belanghebbende bij het besluit. De Afdeling zal hierna overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep, voor zover dat is ingesteld door [appellant C].
De gronden van het hoger beroep
Vertrouwensbeginsel
5. [appellant C] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Volgens hem zijn damwanden in het bestemmingsplan bewust niet toegestaan en mag daarvan niet nu alsnog met het verlenen van een omgevingsvergunning worden afgeweken. Dat binnen de bestemming "Water" wel damwanden zijn toegestaan, zoals de rechtbank overweegt, doet daar niet aan af. Het hele eiland valt immers binnen de bestemming "Woondoeleinden", wat ook zo bedoeld is. Daar komt volgens [appellant C] bij dat er aan de zuidzijde van het Garmpoleiland een bebouwingsvrije zone is aangebracht. Daarmee is destijds tegemoet gekomen aan de belangen van de bewoners van het Warmoltseiland en is bewust een ander planologisch regime gehanteerd dan voor de overige eilanden. Of de gemeente letterlijk heeft aangegeven dat damwanden niet zijn toegestaan, zoals de rechtbank op de zitting meermaals heeft gevraagd, is volgens hem niet van belang. Het vertrouwen dat is gewekt door het vastgestelde bestemmingsplan weegt volgens hem zwaarder dan een eventuele mondelinge toezegging.
Voor zover de damwand wel zou zijn toegestaan, voert [appellant C] aan dat deze in ieder geval niet in hout mocht worden uitgevoerd, gelet op het beeldkwaliteitsplan "Waterwijk ter Borch" uit 2010, zoals dat gold vóór de wijziging door de raad voorafgaand aan de verlening van de omgevingsvergunning. Dit beeldkwaliteitsplan heeft bij hem immers het vertrouwen gewekt dat een eventuele damwand in beton zou worden uitgevoerd, aldus [appellant C].
5.1. Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe.
5.2. De Afdeling stelt vast dat op grond van het geldende bestemmingsplan "Eelderwolde Ter Borch" voor het gehele Garmpoleiland de bestemming "Woongebied" geldt. Daarnaast is in dat plan aan de zuidzijde van het Garmpoleiland de aanduiding "Specifieke vorm van waarde - bebouwingsvrije zone ten behoeve van een groene overgang" toegekend.
5.3. Artikel 12.1 van de planregels luidt:
"De voor ‘Woongebied’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
[…]
l. ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van waarde - bebouwingsvrije zone ten behoeve van een groene overgang’ uitsluitend voor behoud, herstel en/of ontwikkeling van een groene overgang en/of de openheid van gronden."
Artikel 12.2.4. luidt:
"[…] d. ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van waarde - bebouwingsvrije zone ten behoeve van een groene overgang’ is het bouwen van overige bouwwerken niet toegestaan, met uitzondering van de realisatie van vlonders."
5.4. Voor de wijziging stond in paragraaf 2.3 van het beeldkwaliteitsplan "Waterpark ter Borch" het volgende: "De beschoeiing aan de zuidoevers van de wooneilanden wordt uitgevoerd in lage betonnen damwanden met een betonnen deksloof."
5.5. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat er geen sprake is van een toezegging, en daarom geen sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel. [appellant C] heeft niet aannemelijk gemaakt dat van de kant van de overheid toezeggingen, uitlatingen of gedragingen zijn verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat er op deze locatie geen houten damwand zou komen. Weliswaar is in het bestemmingsplan een bebouwingsvrije zone opgenomen, maar aan een geldend bestemmingsplan kunnen in het algemeen geen blijvende rechten worden ontleend en daarvan kan bovendien bij verlening van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo worden afgeweken. Hetzelfde geldt voor het beeldkwaliteitsplan zoals dat gold vóór de wijziging. Het ligt in de aard van een dergelijk beleidsdocument dat ervan kan worden afgeweken of dat het wordt gewijzigd.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
6. Voor zover [appellant C] meent dat aan de belangen die destijds reden zijn geweest om in het bestemmingsplan een bebouwingsvrije zone op te nemen en in het beeldkwaliteitsplan vast te leggen dat damwanden in beton moeten worden uitgevoerd, nu hadden moeten leiden tot weigering van de omgevingsvergunning voor de houten damwand met dekplanken, overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank had moeten oordelen dat het college in dit geval een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen aan de belangen van [appellant C] om gevrijwaard te blijven van deze ontwikkeling op het Garmpoleiland. Het college heeft daarbij van belang mogen achten dat op grond van het huidige plan vlonders wel zijn toegestaan, en dat de damwand maar 30 cm boven het water uitsteekt en ligt onder de dekplanken die in hout zijn uitgevoerd, zodat de ruimtelijke impact van het besluit gering is.
Het betoog slaagt niet.
Damwand niet noodzakelijk
7. [appellant C] betoogt dat de rechtbank er ten onrechte en zonder onderbouwing van uitgaat dat de damwanden noodzakelijk zijn om afkalving te voorkomen. Hij wijst erop dat hij voorbeelden heeft aangedragen van situaties zonder damwanden waarbij toch geen afkalving optreedt, waaronder het vaarwater Hoendiep. Hier is geen sprake van afkalving, ondanks dat er met grotere boten en hogere snelheden wordt gevaren. Dit wordt volgens hem bewerkstelligd doordat er wordt aangemeerd aan kleine vlonders of palen aan een graswal. Het gras houdt dan de grond vast, zodat afkalving wordt voorkomen, aldus [appellant C].
7.1. De rechtbank citeert in haar uitspraak onder 3.2 het volgende uit het besluit van 3 oktober 2019: "Voor de percelen op het Garmpoleiland is het belangrijk dat er damwanden worden opgericht, zodat grondafkalving wordt voorkomen. De eigenaren hebben daarmee een belang bij het verlenen van de vergunning."
Onder 8.3.7 oordeelt de rechtbank dat bij de verlening van de vergunning voor de damwand in redelijkheid meer gewicht kon worden toegekend aan het belang van de bewoners van het Garmpoleiland bij het voorkomen van grondafkalving, mede gelet op de beperkte ruimtelijke uitstraling, zoals die de rechtbank is gebleken uit het fotomateriaal dat zich in het dossier bevindt.
7.2. De Afdeling overweegt dat het college moet beslissen over het verlenen van een omgevingsvergunning voor het project waarvoor vergunning is aangevraagd. Als dat project op zichzelf aanvaardbaar is, dan kan het college in beginsel niet vanwege alternatieven voor dat project weigeren daaraan mee te werken. Het college kan dat alleen weigeren als op voorhand duidelijk is dat met één of meer alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
Het is aan degene die stelt dat er alternatieven zijn, om deze alternatieven te benoemen en aannemelijk te maken dat verwezenlijking van het alternatief een gelijkwaardig resultaat met aanmerkelijk minder bewaren oplevert. Met alleen de verwijzing naar voorbeelden waaruit volgens [appellant C] blijkt dat afkalving ook zonder damwanden kan worden voorkomen, heeft hij naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat verwezenlijking van een dergelijk alternatief een gelijkwaardig resultaat met aanmerkelijk minder bezwaren oplevert. De rechtbank is terecht niet tot een ander oordeel gekomen en heeft terecht geoordeeld dat, mede gelet op de beperkte ruimtelijke uitstraling, aan het belang van de bewoners van het Garmpoleiland bij het voorkomen van grondafkalving meer gewicht kon worden toegekend dan aan het belang van [appellant C].
Het betoog slaagt niet.
Beeldkwaliteitsplan: exceptieve toetsing?
8. [appellant C] betoogt dat de rechtbank onterecht heeft overwogen dat het beeldkwaliteitsplan niet voorligt, aangezien het gewijzigde beeldkwaliteitsplan "Waterwijk Ter Borch", door de raad van de gemeente Tynaarlo vastgesteld op 10 september 2019 (hierna: het gewijzigde beeldkwaliteitsplan) ten grondslag ligt aan de omgevingsvergunning. Volgens hem is het beeldkwaliteitsplan alleen maar gewijzigd om alsnog de omgevingsvergunning te verlenen, en niet om de beeldkwaliteit te verbeteren. In dat verband wijst hij er ook op dat de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit en Cultuurhistorie negatief heeft geadviseerd over de wijziging. Het gevolg van deze handelswijze is dat de welstandscommissie buitenspel is gezet, doordat zij hierdoor niet anders kon dan een positief advies geven over het bouwplan. Door het beeldkwaliteitsplan op deze manier te wijzigen, is volgens [appellant C] in strijd gehandeld met het vertrouwensbeginsel.
Daarnaast is in reactie op eerder door de inwoners van het Zweerdeneiland ingediende zienswijzen het verzoek om houten damwanden toe te passen afgewezen, omdat dit in strijd zou zijn met het beeldkwaliteitsplan zoals dat gold vóór de wijziging. Het feit dat een uitvoering in hout toen niet was toegestaan, en nu wel, is volgens [appellant C] in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Om deze redenen dient het gewijzigde beeldkwaliteitsplan volgens hem onverbindend te worden verklaard.
8.1. De raad van de gemeente Tynaarlo heeft bij besluit van 10 september 2019 het beeldkwaliteitsplan als volgt gewijzigd: "De beschoeiing van het Garmpoleiland wordt, in afwijking van hetgeen is opgenomen in paragraaf 2.3 van het BKP 'Waterwijk Ter Borch' slechts gedeeltelijk uitgevoerd in de vorm van een stalen damwand met betonnen voorhangschort. Waar de damwand aansluit op de vlonders op de tuinen, wordt deze (hoofdzakelijk) uitgevoerd in hout of materiaal dat eruit ziet als hout."
8.2. De omgevingsvergunning is in het kader van de welstand getoetst aan het gewijzigde beeldkwaliteitsplan. Dit beeldkwaliteitsplan bevat beleidsregels waarin criteria zijn opgenomen die het college toepast bij de beoordeling of het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk in strijd zijn met de redelijke eisen van welstand, als bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals deze luidde tot 1 januari 2024.
Tegen beleidsregels staat gelet op artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb geen bezwaar en beroep open. Dit staat er echter niet aan in de weg dat de inhoudelijke bezwaren tegen de in het beeldkwaliteitsplan neergelegde beleidsregels kunnen worden getoetst in het kader van een bezwaar of beroep tegen een besluit waaraan de beleidsregels ten grondslag zijn gelegd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Afdeling ziet hierin echter geen reden voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
8.3. De Afdeling ziet in wat [appellant C] heeft aangevoerd namelijk, net als de rechtbank, geen aanleiding voor het oordeel dat het gewijzigde beeldkwaliteitsplan onverbindend moet worden verklaard. Wat betreft het beroep op het vertrouwensbeginsel, verwijst de Afdeling daarvoor naar wat hiervoor is overwogen onder 5.5. Over het beroep op het gelijkheidsbeginsel, overweegt de Afdeling dat er geen sprake is van een gelijke situatie. Daarvoor is van belang dat het Garmpoleiland zowel wat betreft vormgeving als wat betreft planologisch regime, afwijkt van de andere eilanden, waaronder Zweerdeneiland. Hierdoor kan de situatie op het Zweerdeneiland niet zonder meer gelijkgesteld worden aan de situatie op het Garmpoleiland. Voor zover [appellant C] meent dat de raad de bevoegdheid tot het vaststellen van een beeldkwaliteitsplan voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor die bevoegdheid is verleend en in zoverre gehandeld zou hebben in strijd met het in artikel 3:3 van de Awb opgenomen verbod van détournement de pouvoir, volgt de Afdeling dit niet. De gestelde omstandigheid dat het beeldkwaliteitsplan is gewijzigd alleen om de gevraagde omgevingsvergunning te kunnen verlenen, acht de Afdeling op zichzelf beschouwd ontoereikend voor het oordeel dat zich strijd met artikel 3:3 van de Awb voordoet.
Het betoog slaagt niet.
Overschrijding redelijke termijn
9. [appellant A], [appellant B] en [appellant C] hebben de Afdeling verzocht om een schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
Redelijke termijn
10. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM overschreden als de duur van de totale procedure te lang is. Voor een zaak waarbij het besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb, begint de redelijke termijn te lopen op het moment dat beroep is ingesteld tegen het besluit. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter die beslist op het verzoek om schadevergoeding, uitspraak doet over het geschil dat de belanghebbende en het bestuursorgaan verdeeld houdt. De behandeling van het beroep mag ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep mag eveneens ten hoogste twee jaar duren. In totaal bedraagt de redelijke termijn dus vier jaar (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2157). 10.1. De redelijke termijn start in beginsel op de datum dat het beroepschrift van [appellant A], [appellant B] en [appellant C] door de rechtbank is ontvangen. Omdat bij de Afdeling geen ontvangstdatum bekend is, zal de Afdeling uitgaan van de datum waarop het beroepschrift is ingediend: 30 oktober 2019. Met deze uitspraak van de Afdeling op 9 oktober 2024 is de procedure geëindigd, zodat de procedure in totaal meer dan vier jaar heeft geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn, afgerond naar boven, met één jaar is overschreden. Het verzoek wordt daarom toegewezen.
Hoogte van de vergoeding
11. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zou de aan [appellant A], [appellant B] en [appellant C] toe te kennen schadevergoeding € 1000,- bedragen. De Afdeling ziet evenwel in de omstandigheid dat zij gezamenlijk als partij aan de procedure hebben deelgenomen, aanleiding dit bedrag te matigen in die zin dat het berekende bedrag aan schadevergoeding wordt gedeeld door het aantal appellanten dat gezamenlijk procedeert. Dit betekent dat per persoon een bedrag van € 333,33 moet worden toegekend. Deze matiging acht de Afdeling redelijk vanwege die matigende invloed die het samen deelnemen als partij in het voorliggende geval heeft gehad op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die zij hebben ondervonden door de te lang durende procedure. De Afdeling wijst in dit verband op het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak van Arvanitaki-Roboti en 90 anderen tegen Griekenland, van 15 februari 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:0215JUD002727803.
Toerekening overschrijding
12. De overschrijding van de redelijke termijn is zowel aan de rechtbank als aan de Afdeling toe te rekenen. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 14 december 2021. Daarmee is de redelijke behandelingsduur van het beroep van twee jaar met ruim één maand overschreden. De behandeling van het hoger beroep heeft, gerekend van de ontvangst daarvan op 12 januari 2022, tot aan deze uitspraak, ruim twee jaar en acht maanden geduurd. Dit is een overschrijding van de redelijke termijn met ruim acht maanden.
12.1. Het bovenstaande betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn voor 1/9 deel moet worden toegerekend aan de rechtbank en voor 8/9 deel aan de Afdeling.
12.2. Omdat de overschrijding geheel aan de rechtbank en de Afdeling toe te rekenen is, wordt de vergoeding van de schade uitgesproken ten laste van de Staat (1/9 te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid, 8/9 te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties).
Conclusie
13. Het hoger beroep van [appellant A], [appellant B] en [appellant C] is, voor zover ingesteld door [appellant A] en [appellant B], niet-ontvankelijk. Het hoger beroep is, voor zover ingesteld door [appellant C], ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
14. De Staat der Nederlanden moet [appellant A], [appellant B] en [appellant C] een schadevergoeding betalen wegens overschrijding van de redelijke termijn.
15. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
16.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep, voor zover dat is ingesteld door [appellant A] en [appellant B], niet-ontvankelijk;
II. verklaart het hoger beroep voor het overige ongegrond;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;
V. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [appellant A], [appellant B] en [appellant C] te betalen een vergoeding van € 1000,00 (€ 888,89 te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en € 111,11 te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid), met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de Staat aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. N.H. van den Biggelaar, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Buskermolen, griffier.
w.g. Van den Biggelaar
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Buskermolen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2024
896-1103
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 1:2
1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
[…]
Artikel 3:3
Het bestuursorgaan gebruikt de bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend.
Artikel 8:3
1. Geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit:
a. inhoudende een algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel,
[…]