ECLI:NL:RVS:2025:1744

Raad van State

Datum uitspraak
23 april 2025
Publicatiedatum
17 april 2025
Zaaknummer
202406434/1/V6 en 202406434/2/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om Nederlanderschap op basis van naturalisatietoets en niet-ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 23 april 2025 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening en het hoger beroep van [appellant], die op Curaçao woont en de Libanese nationaliteit heeft. Het verzoek om het Nederlanderschap werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen op 27 september 2022, omdat [appellant] niet als ingeburgerd kon worden beschouwd volgens de Rijkswet op het Nederlanderschap. De staatssecretaris baseerde deze afwijzing op het feit dat [appellant] de naturalisatietoets niet met goed gevolg had afgelegd, waarbij een neuropsychologisch advies aangaf dat hij een IQ van 50 heeft en waarschijnlijk niet in staat is om binnen vijf jaar de toets te voltooien.

Na de afwijzing heeft [appellant] bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd op 22 mei 2023 niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. De rechtbank Den Haag heeft op 19 september 2024 het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft op 23 januari 2025 de zaak behandeld, waarbij de staatssecretaris vertegenwoordigd was door mr. J. Laros.

De Afdeling heeft overwogen dat de termijnoverschrijding van [appellant] niet aan hem kan worden toegerekend, gezien zijn beperkte zelfredzaamheid en de omstandigheden rondom de postverzending vanuit Curaçao. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de staatssecretaris het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hoger beroep is gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank is vernietigd en de staatssecretaris moet een nieuw besluit nemen op het bezwaar van [appellant]. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, en de staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202406434/1/V6 en 202406434/2/V6.
Datum uitspraak: 23 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats] (Curaçao),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 september 2024 in zaak nr. 23/7153 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 27 september 2022 heeft de staatssecretaris een verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 22 mei 2023 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 19 september 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op een zitting behandeld op 23 januari 2025, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J. Laros, is verschenen. [appellant], bijgestaan door [persoon], heeft via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.
Overwegingen
1.       In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Inleiding
2.       [appellant] woont op Curaçao, heeft de Libanese nationaliteit en wil Nederlander worden. De staatssecretaris heeft het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen, afgewezen. [appellant] kan volgens de staatssecretaris namelijk niet als ingeburgerd in de zin van artikel 8, aanhef en onder d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap worden beschouwd, omdat hij de naturalisatietoets niet met een goed resultaat heeft afgelegd. In een advies van Arbo Consult van 20 september 2020, gebaseerd op een neuropsychologisch advies, staat dat [appellant] een IQ van 50 heeft en dat hij naar alle waarschijnlijkheid niet in staat is binnen vijf jaar alle onderdelen van de naturalisatietoets af te leggen. Maar de staatssecretaris volgt dit advies niet, omdat er volgens hem tegenstrijdigheden in zitten. De staatssecretaris heeft het bezwaar van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om hem het Nederlanderschap te verlenen, vervolgens niet-ontvankelijk verklaard. De reden hiervoor is dat [appellant] het bezwaarschrift te laat heeft ingediend.
3.       In deze uitspraak zal de Afdeling ingaan op de vraag of de staatssecretaris het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Afdeling doet in deze zaak geen uitspraak over de afwijzing van het verzoek om verlening van het Nederlanderschap.
Uitspraak rechtbank
4.       De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. [appellant] heeft het bezwaarschrift namelijk twee dagen voor het einde van de bezwaartermijn op de post gedaan op Curaçao. Volgens de rechtbank heeft hij daarmee het risico genomen dat het bezwaarschrift niet tijdig door de staatssecretaris zou worden ontvangen, omdat het niet ongebruikelijk is dat een brief uit Curaçao langer dan een week onderweg is naar Nederland. Het is volgens de rechtbank daarnaast niet gebleken dat [appellant] het bezwaarschrift niet eerder had kunnen verzenden.
Betoog [appellant]
5.       [appellant] is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Volgens hem heeft hij de bezwaartermijn niet opzettelijk overschreden en lag de termijnoverschrijding ook buiten zijn macht.
Oordeel Afdeling
6.       Uit artikel 6:9, tweede lid, van de Awb volgt dat een bezwaarschrift dat per post is verzonden, tijdig is ingediend wanneer het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. [appellant] heeft het bezwaarschrift voor het einde van de termijn ter post bezorgd, namelijk twee dagen voor afloop van de termijn. Omdat de staatssecretaris het bezwaarschrift echter twaalf dagen na het einde van de termijn heeft ontvangen, heeft [appellant] het bezwaarschrift niet op tijd ingediend.
6.1.    Omdat [appellant] het bezwaarschrift niet op tijd heeft ingediend, moet het bezwaar in beginsel niet-ontvankelijk worden verklaard. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkheid van het bezwaar echter achterwege als uit de feiten en omstandigheden van het geval blijkt dat het te laat indienen van het bezwaarschrift de indiener niet toe te rekenen is. Op 30 januari 2024 heeft de grote kamer van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het CBb) vier uitspraken gedaan over de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding (ECLI:NL:CBB:2024:31, ECLI:NL:CBB:2024:32, ECLI:NL:CBB:2024:33 en ECLI:NL:CBB:2024:34). De Afdeling zal deze uitspraken bij haar beoordeling betrekken.
6.2.    Uit de uitspraken van het CBb volgt dat het feit dat [appellant] niet werd bijgestaan door een rechtshulpverlener, maakt dat de Afdeling moet bezien of zich bijzondere omstandigheden voordeden die maken dat de termijnoverschrijding niet aan hem kan worden toegerekend. Aan de ene kant heeft [appellant] het risico genomen dat de staatssecretaris het bezwaarschrift te laat zou ontvangen, doordat hij het bezwaarschrift pas twee dagen voor het einde van de termijn op de post heeft gedaan. Partijen zijn het er namelijk over eens, zo is op de zitting gebleken, dat het niet ongebruikelijk is dat post vanuit Curaçao, verzonden met CPost, er twee weken of zelfs langer over doet om Nederland te bereiken. Aan de andere kant gaat het om een geringe termijnoverschrijding en zijn er geen belangen van derden betrokken bij het geschil. Daarnaast is [appellant] de Nederlandse taal niet machtig en volgt uit wat onder 2 is overwogen dat [appellant] minder zelfredzaam is. Het kan hem dan ook beperkt worden verweten dat hij geen rekening heeft gehouden met de mogelijk langdurige postverzending en de termijnen. Omdat [appellant] de Nederlandse taal niet machtig is, heeft hij zich tot een kennis van hem gewend die hem heeft geholpen met het opstellen van het bezwaarschrift. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is deze kennis geen gemachtigde. [appellant] heeft zelf het bezwaarschrift ingediend. De Afdeling neemt verder in aanmerking dat [appellant] op Curaçao woont en hij het verzoek om het Nederlanderschap op Curaçao heeft ingediend, terwijl het bezwaarschrift in Nederland wordt behandeld.
In dit geval komt de Afdeling daarom, gelet op alle omstandigheden tezamen, tot de conclusie dat de termijnoverschrijding [appellant] slechts in een zo geringe mate kan worden verweten dat deze hem niet kan worden toegerekend. Dit betekent dat de staatssecretaris het bezwaar van [appellant] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
6.3.    Het betoog slaagt.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 22 mei 2023 wordt vernietigd.
8.       Dit betekent dat de staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar van [appellant]. In dit nieuwe besluit zal de staatssecretaris inhoudelijk moeten ingaan op de redenen waarom [appellant] het niet eens is met de afwijzing van zijn verzoek om Nederlander te worden.
9.       Omdat het hoger beroep gegrond is en de staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen, wijst de voorzieningenrechter het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
10.     De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 september 2024 in zaak nr. 23/7153;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 22 mei 2023, kenmerk Z1-166257256490;
V.       wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
VI.      gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep, hoger beroep en verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 742,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.E. de Ruijter, griffier.
w.g. Van Breda
voorzieningenrechter
w.g. De Ruijter
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2025
887-1144