202304343/1/R3 en 202304491/1/R3.
Datum uitspraak: 16 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1] en anderen, allen wonend in Rotterdam,
2. [appellant sub 2] en anderen, allen wonend in Rotterdam,
appellanten,
en
1. het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
2. de raad van de gemeente Rotterdam,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2023 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) op grond van artikel 110a van de Wet geluidhinder hogere waarden vastgesteld ten behoeve van het bestemmingsplan Rijnhaven.
Bij besluit van 11 mei 2023 heeft de raad van de gemeente Rotterdam (hierna: de raad) het bestemmingsplan "Rijnhaven" vastgesteld.
Tegen deze besluiten hebben [appellant sub 1] en anderen beroep ingesteld. [appellant sub 2] en anderen hebben alleen beroep ingesteld tegen het besluit van 11 mei 2023.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2] en anderen hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2024, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 1], vergezeld door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], [appellant sub 2] en anderen, in de persoon van [gemachtigde C], en de raad, vertegenwoordigd door mr. S.B.H. Fijneman, en bijgestaan door ir. R.J.T.M. Volman, S. Taks, L. Vroom, ing. R.J.S. van Rijthoven, mr. M.A.C. Kooij, ing. T. Koevermans, ir. J.V.M. Groot Zevert en O.E. Otten, zijn verschenen.
Overwegingen
Het beroep van [appellant sub 1] en anderen tegen het besluit hogere waarden
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 is de Aanvullingswet geluid Omgevingswet in werking getreden. Zoals in de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5198, is overwogen, blijft op een besluit tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting in zones langs wegen - behoudens provinciale wegen - het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit onherroepelijk is. Maar dan moet die hogere waarde wel zijn vastgesteld ten behoeve van een besluit waarvoor een aanvraag is ingediend of waarvan een ontwerp ter inzage is gelegd vóór het tijdstip van inwerkingtreding van die wet. De hogere waarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting zijn vastgesteld ten behoeve van het bestemmingsplan "Rijnhaven" waarvan het ontwerp op 21 maart 2022 ter inzage is gelegd. Dat betekent dat zowel op de beroepsprocedure tegen het bestemmingsplan als op het besluit tot vaststelling van de hogere waarden het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) en de Wet geluidhinder (hierna: de Wgh), zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
Het beroep van [appellant sub 1] en anderen tegen het besluit hogere waarden
1.1. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.
1.2. Afdeling 2 van hoofdstuk VI van de Wgh bevat een regeling volgens welke bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden die behoren tot een zone langs een weg, bij de geluidbelasting door de weg waarlangs deze zone ligt, voor woningen gelegen binnen deze zone de waarden in acht moeten worden genomen die als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt. Als beschermingsniveau geldt in beginsel de waarde die voor de betrokken woningen is vastgelegd in de regeling. Indien deze waarde niet wordt gehaald, is het mogelijk om voor de betrokken woningen een ander beschermingsniveau te bepalen door middel van het bij besluit vaststellen van een hogere waarde voor die woningen.
1.3. De regeling in de Wgh strekt ertoe dat bij besluit wordt vastgesteld welke geluidbelasting - na het zo mogelijk treffen van maatregelen - bij de te bouwen woningen door een weg maximaal mag optreden. Deze regeling strekt daarmee, zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 28 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3495), tot bescherming van de bewoners van de te bouwen woningen. [appellant sub 1] en anderen wonen op een afstand van ten minste 185 m van de te bouwen woningen waarvoor bij het bestreden besluit hogere waarden zijn vastgesteld. Zij zijn geen eigenaar van één van de woningen waarvoor hogere waarden zijn vastgesteld en niet is gebleken van concrete interesse in de koop en/of bewoning van een van de woningen die in het plan zijn voorzien. Daarom strekt de regeling kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant sub 1] en anderen. 1.4. Gelet hierop kan hetgeen [appellant sub 1] en anderen aanvoeren niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Daarom ziet de Afdeling af van een verdere inhoudelijke bespreking van wat [appellant sub 1] en anderen hierover hebben aangevoerd.
1.5. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen tegen het besluit van het college van 1 maart 2023 is ongegrond.
De beroepen tegen het bestemmingsplan
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
2. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.
Het ontwerpplan is op 21 maart 2022 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wro en de Crisis- en herstelwet, zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
Toetsingskader
3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
Het bestemmingsplan
4. De raad wenst een herontwikkeling van de oude overslaghaven Rijnhaven in het gebied Feijenoord tot een woongebied met horeca, werkfuncties, een (stads)strand en een stadspark. Het bestemmingsplan voorziet in drie bouwblokken met een bouwhoogte die varieert van 120 meter tot maximaal 250 meter. Hiermee wordt voorzien in 3.000 woningen, aangevuld met kantoren, bedrijfsruimtes, commerciële en maatschappelijke voorzieningen (350.000 m2 bvo zoals horeca, hotel, winkels en vrijetijdsvoorzieningen) en een ondergrondse parkeergarage.
4.1. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen kunnen zich als omwonenden niet verenigen met de voorziene ontwikkelingen. Zij vrezen een aantasting van hun woon- en leefklimaat.
Leeswijzer
5. [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 1] en anderen voeren een aantal vergelijkbare beroepsgronden aan tegen het bestemmingsplan. De Afdeling zal eerst deze gezamenlijke beroepsgronden bespreken. Daarna worden de resterende beroepsgronden van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen afzonderlijk besproken.
5.1. De relevante wettelijke bepalingen staan in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Procedurele aspecten
Gebrek aan participatie
6. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen vinden dat zij onvoldoende zijn betrokken bij de voorbereiding van de plannen. Zij beklagen zich erover dat zij hun bezwaren pas tijdens de zienswijzenprocedure naar voren hebben kunnen brengen.
6.1. Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan is, in overeenstemming met artikel 3.8, eerste lid, van de Wro, voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb. In overeenstemming met deze procedure zijn appellanten in de gelegenheid gesteld om over het ontwerpplan dat op 21 maart 2022 ter inzage is gelegd een zienswijze naar voren te brengen. Niet in geschil is dat aan de wettelijke vereisten voor de terinzagelegging van het bestemmingsplan is voldaan. In de nota van zienswijzen heeft de raad gereageerd op de ingebrachte zienswijze van [appellant sub 2] en anderen. En hoewel [appellant sub 1] en anderen hun zienswijze te laat hebben ingediend, is ook hun zienswijze in de nota van zienswijzen voorzien van een reactie.
6.2. Verder zijn, zonder dat daartoe op grond van de Wro of enig ander wettelijk voorschrift een verplichting bestond, op 11 april 2022 vier inloopbijeenkomsten over het ontwerpplan georganiseerd in de Rijnhavenkeet aan de Posthumuslaan. Ook heeft de raad toegelicht dat in juli 2022 nog een informatiebijeenkomst heeft plaatsgevonden voor de nieuwe wijkraden. Deze is volgens de raad door vijftien wijkraadsleden bezocht, afkomstig van de drie betrokken wijkraden: Kop van Zuid, Katendrecht-Wilhelminapier en Afrikaanderwijk.
7. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling voor het oordeel dat appellanten hun belangen niet of onvoldoende kenbaar hebben kunnen maken, geen aanleiding. De Afdeling ziet in wat appellanten hebben aangevoerd dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre onzorgvuldig is voorbereid.
Het betoog slaagt niet.
Uitholling inspraak
8. [appellant sub 1] en anderen betogen dat de raad met de vaststelling van dit bestemmingsplan de rechtsstaat ondermijnt door schending van rechtsstatelijke beginselen en algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Hiertoe voeren zij aan dat de keuzes al waren gemaakt door het gemeentebestuur voor aanvang van de openbare voorbereidingsprocedure. Dit leiden zij af uit de omstandigheid dat al in 2021 - naar gesteld deels in strijd met het destijds geldende bestemmingsplan - werd gestart met het dempen van de Rijnhaven, nog voordat het voorbereidingsbesluit bekend was gemaakt, het ontwerpbestemmingsplan in maart 2022 ter inzage was gelegd en het stedenbouwkundig plan in 2022 was vastgesteld. Het college heeft bij besluit van 25 juli 2022 geweigerd handhavend op te treden tegen de dempingswerkzaamheden. De hoge kosten van het terugdraaien van de demping staan de vrije keuzes van de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan volgens [appellant sub 1] en anderen in de weg. Hiermee zet het college de democratische toetsing door de gemeenteraad op oneigenlijke wijze onder druk. Het college - de uitvoerende macht - heeft volgens [appellant sub 1] en anderen dan ook misbruik gemaakt van zijn macht en bevoegdheden en daarmee de ‘checks & balances’-mechanismen van de trias politica buiten werking gesteld. Ook wordt de gelegenheid tot inspraak van omwonenden hiermee volgens hen op welbewuste, zeer onzorgvuldige wijze uitgehold.
8.1. Dit betoog van [appellant sub 1] en anderen ziet primair op de weigering van het college bij besluit van 25 juli 2022 om handhavend op te treden tegen de dempingwerkzaamheden die volgens [appellant sub 1] en anderen in strijd waren met het destijds geldende bestemmingsplan. Dat besluit ligt niet in deze procedure voor, zodat de beroepsgronden die op dat besluit zien in deze procedure niet aan de orde kunnen komen.
8.2. Voor zover het betoog van [appellant sub 1] en anderen aldus moet worden begrepen dat het college met het uitvoeren van de dempingswerkzaamheden in de Rijnhaven een louter financieel belang heeft gecreëerd dat de raad niet bij de besluitvorming had mogen betrekken, overweegt de Afdeling het volgende. Zoals de Afdeling reeds onder 3 heeft overwogen, moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die hij uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Pas indien de raad twijfels zou hebben gehad over de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de voorziene ontwikkeling, zou het door [appellant sub 1] en anderen beschreven financiële belang in het kader van de belangenafweging hypothetisch gezien een rol gespeeld kunnen hebben bij de besluitvorming.
8.3. Uit de plantoelichting volgt echter dat de raad de herontwikkeling van Rijnhavenpark al langer voor ogen heeft en uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening wenselijk acht. Zo wordt in de plantoelichting verwezen naar het Ambitiedocument Rijnhaven, van juni 2018, en het daaropvolgende Masterplan Rijnhaven, vastgesteld door de raad op 23 april 2020, waarin de koers voor de herontwikkeling van de Rijnhaven uiteen gezet is. Tussen 1 november 2018 en 17 december 2018 is door de gemeente een participatieproces georganiseerd waarbij bewoners, gebruikers, ondernemers en organisaties inbreng konden leveren voor het Masterplan. Dit heeft geresulteerd in ongeveer 1.200 reacties. Vervolgens heeft de raad zijn ambities voor Rijnhaven vertaald naar een juridisch-planologisch kader zoals neergelegd in het ontwerpbestemmingsplan. Een ieder is daarbij vanaf 21 maart 2022 in de gelegenheid gesteld om een zienswijze over het ontwerpbestemmingsplan naar voren te brengen. [appellant sub 1] en anderen hebben dat ook gedaan. De ingediende zienswijze zijn beantwoord in de nota van zienswijzen die deel uitmaakt van het bestreden besluit. Hoewel de Afdeling hierna aan de hand van de beroepsgronden zal beoordelen of de raad zich op het standpunt mocht stellen dat het bestemmingsplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, leidt de Afdeling uit deze gang van zaken af dat het door [appellant sub 1] en anderen gestelde financiële belang geen - althans geen belangrijke en/of kennelijke - rol heeft gespeeld bij de vaststelling van het voorliggende bestemmingsplan.
8.4. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in de omstandigheid dat voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpplan reeds was aangevangen met dempingswerkzaamheden geen aanleiding voor het oordeel dat de raad met de vaststelling van het bestemmingsplan de rechtsbescherming die met de openbare voorbereidingsprocedure wordt geboden op een welbewuste en daarmee onzorgvuldige manier heeft uitgehold.
Het betoog slaagt niet.
Beroepsgronden bouwhoogte
9. [appellant sub 1] en anderen en Houten en anderen kunnen zich niet verenigen met de voorziene bouwhoogte van de woontorens van maximaal 250 meter. Zij vrezen hierdoor een aantasting van hun woon- en leefklimaat en voeren in dat verband verschillende beroepsgronden aan. Zo vrezen zij schaduw- en/of windhinder. Ook vrezen zij voor de klimaatbestendigheid van de Rijnhaven, omdat door de hoge bouwdichtheid en grote bouwhoogte de hittestress in het gebied zal toenemen. De Afdeling bespreekt deze beroepsgronden eerst afzonderlijk om vervolgens te kunnen beoordelen of de raad zich op het standpunt mocht stellen dat de voorziene bouwhoogte in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en de nadelige gevolgen van de voorziene bouwhoogte niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
Bezonning
10. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2]en en anderen vrezen een aantasting van hun woon- en leefklimaat door schaduwhinder als gevolg van de voorziene bouwhoogte. Zij achten het bezonningsonderzoek dat ten grondslag is gelegd aan het bestemmingsplan ondeugdelijk. Hiertoe voeren zij allereerst aan dat in strijd met het Rotterdamse afwegingskader het onderzoeksgebied te klein is en ten onrechte is beperkt tot een gebied dat ten noordoosten van het plangebied ligt waar überhaupt geen direct zonlicht uit de richting van de ontwikkeling wordt ontvangen. Daarbij zijn eenzijdig georiënteerde woningen niet meegenomen in het onderzoek en is een aantal zijden van Cité niet in het rapport meegenomen. Evenmin is onderkend dat er woningen op hogere niveaus - met name aan de Laan op Zuid - en buitenruimtes aan het Hillekopplein zijn die als gevolg van de voorziene woontorens bijna volledig in de schaduw komen te liggen. Verder zijn de cumulatieve effecten van de nog te bouwen toren "The Sax" ten onrechte buiten beschouwing gelaten.
Tot slot is volgens hen ten onrechte slechts de periode van 21 maart tot en met 21 september beoordeeld, terwijl de zon dan het hoogst staat en de schaduwen het kortst zijn. Hierdoor wordt de bezonningsafname volgens hen onderschat, vooral in de wintermaanden, wanneer een gebrek aan directe zon de meeste gezondheidsklachten geeft.
Tot slot stellen [appellant sub 1] en anderen dat in het Afwegingskader ten onrechte wordt voorgeschreven dat de meetpunten alleen op de onderste woonlaag liggen. Niet uitgesloten is immers dat bovenliggende woningen ook een bezonningsafname van meer dan 15% zullen ervaren. Op grond van het Afwegingskader worden deze woningen echter niet bij de beoordeling betrokken, zodat een vertekend beeld ontstaat.
10.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1515 en van 10 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:279) bestaan geen wettelijke normen die zien op een minimum aantal zonuren per dag in een woning of op een perceel. De wetgever heeft ervoor gekozen regulering hiervan over te laten aan bestuursorganen. Dit betekent dat bestuursorganen op dit onderwerp beleidsruimte hebben. Dat neemt niet weg dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening een afweging dient plaats te vinden van alle bij het gebruik van de gronden betrokken belangen, waaronder het belang van omwonenden bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Schaduwhinder kan een negatieve invloed op dit woon- en leefklimaat hebben. 10.2. De raad heeft hierover beleid opgesteld en dat neergelegd in het beleidsdocument "Afwegingskader bezonning", vastgesteld bij besluit van 9 september 2021. Hieruit volgt dat de bezonningssituatie van woningen die vallen binnen een afstand van drie maal de bouwhoogte van de nieuwbouw tot een maximale afstand van 500 meter in beeld wordt gebracht. Hoe verder bestaande woningen van de nieuwbouw staan, hoe minder schaduweffecten optreden. De bezonning wordt onderzocht op het midden van de buitengevel van een woning op een hoogte van 75 centimeter. Daarbij wordt slechts gekeken naar de eerste woonlaag van een gebouw en geldt 21 september als peildatum. Een bouwplan voldoet aan het Afwegingskader als alle toetspunten minimaal 2 uur zon per dag behouden (stap 1). Daarmee is aangesloten bij de lichte TNO-norm met als toetsingsdatum 21 september. Bij toetspunten die hier niet aan voldoen, kan de nieuwbouw op grond van het afwegingskader desondanks gerealiseerd worden als er een zonlichtafname is van minder dan 15% (stap 2). Bij een grotere afname dient op grond van het Afwegingskader een afweging te worden gemaakt of de voordelen van het bouwplan opwegen tegen de afname van de bezonning (stap 3). De afname wordt dan afgewogen tegen de belangen van de nieuwbouw. Ten behoeve van het bestemmingsplan is een bezonningsonderzoek verricht. De resultaten hiervan zijn neergelegd in het rapport "Bezonningsonderzoek Rijnhaven Rotterdam" van 18 oktober 2022, opgesteld door Peutz (hierna: het bezonningsonderzoek 2022). Dit rapport concludeert dat in het kader van de beoordeling van stap één bij 19 van de 523 getoetste woningen minder dan twee uur zon mogelijk is (stap 1). Bij 19 van de 523 woningen die nu al minder dan twee uur zon hebben is sprake van een achteruitgang van de bezonning van 15% of meer. Dit betekent dat in totaal 38 van de 523 getoetste woningen niet voldoen aan de norm zoals die in het Afwegingskader is gesteld.
10.3. Voor zover appellanten hebben aangevoerd dat in het bezonningsonderzoek 2022 ten onrechte de periode van 21 maart tot en met 21 september als maatgevende periode is aangemerkt, terwijl de zon dan het hoogst staat en de schaduwen het kortst zijn, overweegt de Afdeling het volgende. In het Afwegingskader bezonning staat hierover dat in de gemeentelijke Hoogbouwvisie (2019), vastgesteld door de raad bij besluit van 12 december 2019, als maatgevende onderzoeksperiode 21 maart t/m 21 september wordt gehanteerd en dat het Afwegingskader bezonning daarbij aansluit. Uit het bezonningsonderzoek 2022 volgt echter dat de toetspunten alleen op 21 september zijn beoordeeld. In zowel het Afwegingskader, als in het bezonningsonderzoek 2022 wordt verklaard waarom. Omdat de hoogte van de zon op 21 maart en 21 september volgens het Afwegingskader bezonning gelijk is en 21 maart nog in wintertijd valt en onduidelijkheid kan opleveren, kan volgens het Afwegingskader bezonning worden volstaan met een meting op 21 september. In wat appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit uitgangspunt in het Afwegingskader bezonning geen representatieve beoordeling oplevert en om die reden niet als uitgangspunt gehanteerd mocht worden in het bezonningsonderzoek 2022.
Dit betoog slaagt niet.
10.4. [appellant sub 1] en anderen hebben ook aangevoerd dat ten onrechte alleen de onderste woonlaag als meetpunt wordt genomen. Volgens hen wordt met dat uitgangspunt miskend dat bovenliggende woningen in een appartementencomplex ook een bezonningsafname van meer dan 15% kunnen ervaren. Die woningen zijn volgens hen nu ten onrechte niet bij de afwegingen betrokken. Dit betoog mist feitelijke grondslag. De Afdeling licht toe waarom. In het Afwegingskader bezonning staat dat er wordt gemeten op 0,75 cm op maaiveld (of 0,75 cm vanaf de onderste woonlaag) in het midden van de gevel. In het bezonningsonderzoek 2022 wordt in aanvulling hierop toegelicht dat alleen wordt gekeken naar de eerste woonlaag van een gebouw, omdat in verreweg de meeste gevallen de onderste woonlaag de kleinste kans op zon geeft. De Afdeling begrijpt dit uitgangspunt zo: hoe hoger de woonlaag hoe groter de kans op zon, zodat de facto door de onderste woonlaag als uitgangspunt te beoordelen de uitkomst van het onderzoek een zogenoemde ‘worst case’ benadering weergeeft.
10.5. In wat [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen voor het overige hebben aangevoerd ziet de Afdeling ook geen aanleiding voor het oordeel dat het bezonningsonderzoek 2022 zodanige gebreken of leemten in kennis bevat dat de raad zich daar bij de vaststelling van het bestemmingsplan niet op mocht baseren. Hoewel de raad onderkent dat in het bezonningsonderzoek 2022 met het oog op het Afwegingskader bezonning een te klein onderzoeksgebied is betrokken omdat ten onrechte geen meetpunten op Kop van Zuid zijn geplaatst, heeft de raad dit alsnog betrokken bij het geactualiseerde bezonningsonderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Bezonningsonderzoek Rijnhaven Rotterdam" van 4 oktober 2024. Daarbij is ook de nog te realiseren toren ten noorden van Rijnhaven en The Sax betrokken. De conclusies van dit onderzoek bieden volgens de raad geen andere inzichten, hetgeen [appellant sub 1] en anderen niet hebben bestreden.
10.6. In paragraaf 6.9.4 van de plantoelichting wordt, onder verwijzing naar het bezonningsonderzoek 2022, toegelicht dat de raad de uitkomst (stap 3) dat 38 van de 523 getoetste woningen niet voldoen aan de norm zoals die in het Afwegingskader is gesteld, aanvaardbaar acht wegens de bijdrage van de gebiedsontwikkeling aan de stedelijke beleidsdoelstellingen In wat appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op dit standpunt mocht stellen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het optreden van schaduwhinder als gevolg van hoogbouw in stedelijk gebied niet uitzonderlijk is en met zich brengt dat een zekere schaduwwerking - en een daarmee eventueel gepaard gaande vermindering van daglichttoetreding - eerder aanvaardbaar is dan in een niet-stedelijke omgeving. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet onder verwijzing naar het bezonningsonderzoek 2022 op het standpunt mocht stellen dat het bestemmingsplan geen onaanvaardbare schaduwwerking voor [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen met zich brengt.
Het betoog slaagt niet.
Windhinder
11. [appellant sub 1] en anderen vrezen windoverlast als gevolg van de voorziene hoogbouw. Hoewel door het optimaliseren van de torenvolumes het windklimaat significant kan worden verbeterd, is het windklimaat zonder aanvullende windremmende maatregelen op een aantal plekken nog steeds slecht. Lokaal is nog steeds sprake van een overschrijding van het criterium voor windgevaar, aldus [appellant sub 1] en anderen.
11.1. De Afdeling stelt voorop dat geen wettelijke normen bestaan voor het beoordelen van de aanvaardbaarheid van windhinder bij het vaststellen van een bestemmingsplan. De wetgever heeft ervoor gekozen regulering hiervan over te laten aan bestuursorganen. Dit betekent dat bestuursorganen bij dit onderwerp beleidsruimte hebben. Dat neemt niet weg dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening een afweging dient plaats te vinden van alle bij het gebruik van de gronden betrokken belangen, waaronder het belang van omwonenden bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Windhinder kan een negatieve invloed op dit woon- en leefklimaat hebben.
11.2. Ten behoeve van het bestemmingsplan is daarom onderzoek verricht naar de windklimaatsituatie die rondom de voorziene bebouwing in het plangebied wordt verwacht. De resultaten hiervan zijn neergelegd in het rapport "Rijnhaven Rotterdam, Windklimaatonderzoek met behulp van CFD", van 10 februari 2022, opgesteld door Peutz (hierna: het windonderzoek 2022). Aan dit onderzoek ligt de beoordelingssystematiek van de NEN 8100 (Windhinder en windgevaar in de gebouwde omgeving) ten grondslag. Voor het invullen van de norm van een goede ruimtelijke ordening van artikel 3.1 van de Wro heeft de raad dus aansluiting gezocht bij het materiële toetsingskader van de NEN 8100. Dit toetsingskader bevat een indeling voor windhinder naar kwaliteitsklassen en een indeling voor windgevaar. Aan de hand van dit toetsingskader wordt geconcludeerd dat het windklimaat rond de geplande nieuwbouw op veel punten slecht is, waarbij er sprake is van een overschrijding van het criterium voor windgevaar indien woontorens tot 200 meter worden gerealiseerd. Dit ongunstige windklimaat wordt voor een deel verklaard door de ongunstige ligging van het plangebied aan open water en voor een deel door de forse hoogte van de geplande bebouwing. Zonder torens is het windklimaat vrijwel overal goed tot matig. Door het optimaliseren van de torenvolumes is het windklimaat significant te verbeteren, maar is zonder aanvullende windremmende maatregelen het windklimaat op het maaiveld op een aantal punten nog steeds slecht. Lokaal is nog steeds sprake van een overschrijding van het criterium voor windgevaar, aldus het windonderzoek 2022.
11.3. Gelet op deze conclusies in het windonderzoek 2022 kan de Afdeling het standpunt van de raad dat uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening een aanvaardbaar windklimaat rondom het plangebied voldoende gewaarborgd is niet volgen. In zoverre heeft de raad het plan onzorgvuldig voorbereid en in strijd met artikel 3:2 van de Awb vastgesteld.
In zoverre slaagt het betoog.
11.4. De raad heeft echter toegelicht dat naar aanleiding van de conclusies van het windonderzoek 2022 nieuwe inzichten zijn verworven rond het thema windhinder en windgevaar binnen de gemeente Rotterdam. Deze nieuwe inzichten zijn neergelegd in de Handleiding Windhinder en Windgevaar Rotterdam (2023) en het addendum op de Hoogbouwvisie (vastgesteld in juni 2023). Volgens de raad heeft bij de vaststelling van het bestemmingsplan ten onrechte geen actualisering plaatsgevonden van het windonderzoek 2022. Deze actualisering heeft alsnog plaatsgevonden met het herziene rapport van 26 september 2024. Hieruit volgt dat bij een invulling van de maximale planologische mogelijkheden waarbij de bouwblokken meer getrapt zijn vormgegeven het windklimaat een stuk gunstiger is. De raad stelt zich onder verwijzing naar het geactualiseerde windonderzoek dan ook op het standpunt dat het bestemmingsplan voorziet in een invulling van de planologisch voorziene bouw- en gebruiksmogelijkheden waarbij een aanvaardbaar windklimaat kan worden gerealiseerd. De raad realiseert zich daarbij dat binnen Rotterdam voor het windklimaat veelal de ondergrens van minimaal klasse D (matig voor doorlopen) wordt gehanteerd, en bij voornoemde invulling van de planologisch voorziene bouw- en gebruiksmogelijkheden (zonder de aanwezigheid van begroeiing), lokaal sprake is van windklasse E. De raad acht dit echter aanvaardbaar op grond van de ligging van het plangebied dat windtechnisch volgens de raad moet worden aangemerkt als een ‘kustgebied’. Uit de NEN 8100 volgt dat in kustgebieden minder strenge eisen gesteld kunnen worden aan het windklimaat dan in andere gebieden, omdat het bekend is dat het aan de kust beduidend harder waait. In wat [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich, onder verwijzing naar het geactualiseerde rapport, niet op dit standpunt mocht stellen.
11.4.1. De raad heeft de Afdeling verder verzocht om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien, door de volgende planregel op te nemen:
"3.3a. Bij het verlenen van een omgevingsvergunning staat blijkens een rapportage vast dat er geen sprake is van windgevaar "gevaarlijk" zoals gedefinieerd in NEN 8100, op voor mensen toegankelijke plekken in het openbaar gebied.
b. Tijdens de uitvoering van vergunde activiteit bouwen worden die aanvullende maatregelen genomen die blijkens een rapportage als bedoeld onder a nodig zijn om in de tijdelijke situatie windgevaar te voorkomen op voor mensen toegankelijke plekken in het openbaar gebied."
11.4.2. Deze bepaling borgt volgens de raad dat een omgevingsvergunning voor bouwen alleen wordt verleend als blijkens een rapportage vast staat dat geen sprake is van windgevaar zoals gedefinieerd in NEN 8100, op voor mensen toegankelijke plekken in het openbaar gebied. Hoewel het de raad in het kader van artikel 3.1.6, eerste lid, onder f, van het Besluit ruimtelijke ordening niet is toegestaan een onderzoeksplicht bij de vaststelling van het bestemmingsplan voor zich uit te schuiven door in een planregel dat onderzoek alsnog verplicht te stellen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:864, r.o. 12.7), is dit hier ook niet meer aan de orde. Immers, met het herziene rapport van 26 september 2024 heeft de raad zich er inmiddels van vergewist dat er (op zijn minst) één bouwplan mogelijk is waarbij het windklimaat in en om het plangebied aanvaardbaar is. In wat is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat met de voorgestelde wijzigingen in artikel 3.3 onvoldoende gewaarborgd is dat de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen alleen wordt verleend op het moment dat vast staat dat er geen windgevaar "gevaarlijk" is zoals gedefinieerd in NEN 8100, op voor mensen toegankelijke plekken in het openbaar gebied (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:292, r.o. 10.2). Gelet op de voorgestelde wijzigingen in artikel 3.3 is geborgd dat de maatregelen die nodig zijn om in de tijdelijke situatie windgevaar te voorkomen op voor mensen toegankelijke plekken in het openbaar gebied, ook daadwerkelijk getroffen worden. 11.4.3. Gelet op het voorgaande en omdat niet aannemelijk is dat derden in hun belangen zouden kunnen worden geschaad, ziet de Afdeling met het oog op een finale beslechting van het geschil aanleiding om hierna te onderzoeken of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb door de Afdeling zelf in de zaak kan worden voorzien. Bij deze beoordeling gaat de Afdeling ervan uit dat een planregel, die overeenstemt met het voorstel van de raad, aan de planregels is toegevoegd.
Klimaatbestendigheid/hittestress
12. [appellant sub 1] en anderen betogen dat de raad onvoldoende oog heeft gehad voor de klimaatbestendigheid van het voorziene bouwplan. De klimaatbestendigheid van de Rijnhaven staat volgens hen onder druk door het verkleinen van het wateroppervlak (en daarmee de nodige verkoeling) en de zeer hoge bouwdichtheid en grote bouwhoogte, waardoor de hittestress in het gebied zal toenemen, met gezondheidsschade voor de omwonenden.
12.1. De raad heeft toegelicht dat hittestress een omstandigheid is die veelvoorkomend is in de binnenstad. In paragraaf 5.4.5 van de plantoelichting staat dat de ontwikkelingen (demping, ‘rondje Rijnhaven’, verleggen overstortbemaling) goede kansen bieden voor de realisatie van een stadsstrand waar Rotterdammers op warme dagen verkoeling kunnen vinden. Bij de ontwikkeling van de Rijnhaven is ook de aanleg van een park en een stadsstrand opgenomen, waardoor het plan blijkens de plantoelichting bijdraagt aan het verminderen van hittestress. Door de aanwezigheid van het water van de Rijnhaven en na realisatie van het park zal er volgens de raad in het plangebied minder hittestress zijn dan in stedelijke gebieden zonder deze verkoelende elementen. In wat [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de gevolgen van hittestress in en in de directe omgeving van het plangebied zodanig zullen zijn dat de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening het bestemmingsplan niet mocht vaststellen.
Het betoog slaagt niet.
Belangenafweging bouwhoogte
13. De raad onderkent dat de voorziene bouwhoogte gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat van omwonende appellanten. De raad acht deze gevolgen uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening en met het oog op het belang van de bijdrage aan de woningbouwopgave van Rotterdam dat met het bestemmingsplan wordt gediend, aanvaardbaar. Gelet op wat hiervoor onder 10 tot en met 12.1 is overwogen, en met inachtneming van het door de raad voorgestelde artikel 3.3 dat aan de planregels wordt toegevoegd, ziet de Afdeling in wat appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op dit standpunt mocht stellen.
Onvoldoende voorzieningen
14. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen betogen dat de omvang van de voorziene sociale en maatschappelijke voorzieningen niet in verhouding staat met het aantal voorziene woningen. Evenmin voorziet het bestemmingsplan in de bestaande behoefte aan die voorzieningen in de omliggende wijken. Dit zorgt er volgens hen voor dat de druk op de nu al ontoereikende voorzieningen, zoals scholen, eerstelijnszorginstellingen, nog verder verhoogd wordt in het gebied.
14.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 18 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1192 doet een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau zich voor als inwoners van een bepaald gebied niet langer op een aanvaardbare afstand van hun woningen kunnen voorzien in hun eerste levensbehoeften. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat hun voorzieningenniveau duurzaam ontwricht wordt als gevolg van de voorziene woningen. De stelling dat nu al een tekort aan eerstelijnszorginstellingen en scholen en kinderdagopvang in de wijk bestaat is daarvoor, wat daar ook van zij, onvoldoende, daargelaten of deze voorzieningen moeten worden geschaard onder eerste levensbehoeften. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het bestemmingsplan voor de gronden met de bestemming "Centrum", ter plaatse van de aanduiding ‘detailhandel’, gelet op artikel 3.1, onder i, van de planregels voorziet in dagelijkse detailhandel op de begane grond en de eerste verdieping. Daarnaast is gelet op artikel 3.4.1, onder g, van de planregels voorzien in maximaal 25.000 m2 b.v.o. aan maatschappelijke voorzieningen, waaronder voorzieningen voor de gezondheidszorg. In paragraaf 2.3.8 van de plantoelichting staat dat voor maatschappelijke voorzieningen, 10.000 - 25.000 m2 b.v.o. wordt gereserveerd, terwijl het woningbouwprogramma blijkens referentiewaarden (slechts) ongeveer een behoefte van 10.000 - 15.000 m2 b.v.o. aan maatschappelijke voorzieningen genereert, hetgeen appellanten niet hebben betwist. Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat het bestemmingsplan ruimschoots voorziet in ten minste haar eigen behoeften aan voorzieningen. De raad heeft ter zitting toegelicht dat hij een planologische waarborg voor de daadwerkelijke realisering van die voorziene maatschappelijke gebruiksfuncties niet noodzakelijk acht uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening. De concrete invulling van de voorziene torens laat de raad - uit een oogpunt van flexibiliteit bij de invulling van de voorziene gebruiksfuncties - over aan de marktwerking. Dit acht de Afdeling niet onredelijk gezien het stedelijke karakter van het gebied, dat grenst aan het centrum van Rotterdam, en het reeds bestaande aanbod van voorzieningen in de directe omgeving van het plangebied, waaronder verschillende supermarken, gezondheidscentra, basisscholen en overige voorzieningen. Het betoog slaagt niet.
Parkeren
15. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen vrezen nog meer parkeeroverlast als gevolg van de voorziene ontwikkelingen. Hiertoe voeren zij aan dat de gekozen parkeernorm niet voorziet in de parkeerbehoefte die het bestemmingsplan daadwerkelijk genereert. Zij betwisten het effect van het mobiliteitsbeleid waarmee wordt ingezet op minder auto’s in het gebied, hetgeen de lagere parkeernorm zou moeten rechtvaardigen. De parkeerbehoefte neemt volgens [appellant sub 1] en anderen gewoon toe. Vervanging van autogebruik door andere vervoersmiddelen lost het parkeertekort volgens hen niet op. Op de Wilhelminapier slibben de stoepen nu vol met (deel)fietsen en scooters. Gebrek aan fatsoenlijke (ondergrondse) parkeermogelijkheden is volgens hen daarvan de oorzaak. Daarbij verdwijnen bestaande parkeervoorzieningen op straat door de bouw van de torens Chicago, Baltimore en The Sax. Ook daar zal de lage parkeernorm gehanteerd gaan worden. Met het verdwijnen van de parkeerplaatsen op de pier, verdwijnen ook de mogelijkheden om zwaar vervoer, zoals touringcars en vrachtwagens te parkeren, zodat doorstroming op de pier helemaal in de knel komt.
15.1. In artikel 16.1 van de planregels is bepaald dat een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen of een omgevingsvergunning voor het gebruik van gronden of bouwwerken uitsluitend kan worden verleend als voorzien wordt in voldoende parkeergelegenheid voor auto's en fietsen, overeenkomstig de 'Beleidsregeling parkeernormen voor auto en fiets gemeente Rotterdam 2022'. Indien dit beleid wordt gewijzigd of herzien, wordt een aanvraag voor een omgevingsvergunning getoetst aan het op dat moment geldende beleid. In de Beleidsregeling is het uitgangspunt dat op eigen terrein in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien. De Beleidsregeling biedt mogelijkheden om van dat uitgangspunt af te wijken. Er kunnen aanvullende voorwaarden worden gesteld, bijvoorbeeld over de inpassing van de parkeervoorzieningen in het gebouw of de omgeving, het laden en lossen etc. Van de parkeereis kan (geheel of gedeeltelijk) worden afgeweken. Tevens kan er vrijstelling van de parkeereis worden verleend. De Beleidsregeling parkeren maakt onderscheid tussen drie gebiedstypen: hoogstedelijk gebied (zone A), stadswijken (zone B) en overig (zone C). Bij de Beleidsregeling parkeren is een kaart gevoegd waarop Rotterdam is ingedeeld in deze drie gebiedstypen. Het centrum is op de kaart deels ingedeeld in gebiedstype A "hoogstedelijk gebied" en deels in gebiedstype B "stadswijken". De in de Beleidsregeling parkeren opgenomen parkeernormen zijn het laagst voor gebiedstype A "hoogstedelijk gebied", omdat daar de woningdichtheid hoog is en in de stad meer gebruik wordt gemaakt van het openbaar vervoer en de fiets dan van een auto. In de Beleidsregeling parkeren zijn in bijlage 4 per gebiedstype de parkeernormen voor fietsen en auto’s geformuleerd voor verschillende functies. Het plangebied ligt in gebiedstype A.
15.2. Voor gebiedstype A wordt voor de woonfunctie een parkeernorm voorgeschreven die afhankelijk is van het oppervlak van de woning. De parkeernorm voor woningen varieert daardoor van 0,1 tot 1,2 autoparkeerplaats per woning. Voor de kantoorfunctie geldt een parkeernorm van 0,76 parkeerplaats per 100 m2. Voor commerciële dienstverlening geldt op grond van de Beleidsregeling een parkeernorm van 1,2 parkeerplaats per 100 m2. Uit de plantoelichting volgt dat de benodigde parkeervoorzieningen ondergronds of in de gebouwen worden gerealiseerd. Hoewel niet inzichtelijk is welke parkeerbehoefte het bestemmingsplan ongeveer zal genereren, is niet in geschil dat de parkeerplaatsen die overeenkomstig artikel 16.1 van de planregels op grond van de Beleidsregeling nodig zijn, binnen het plangebied kunnen worden gerealiseerd. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 1] en anderen daarom zo dat de parkeernormen in de Beleidsregeling niet realistisch zijn. In wat [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling echter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad geen aansluiting mocht zoeken bij de parkeernormen zoals neergelegd in de Beleidsregeling. Bij dit oordeel neemt de Afdeling in aanmerking dat de parkeernormen in de Beleidsregeling voor gebiedstype A voor bijvoorbeeld de functies ‘kantoor’ en ‘commerciële dienstverlening’ aansluiten bij de parkeernormen in de CROW-publicatie 381 "Toekomstbestendig parkeren - van parkeerkencijfers naar parkeernormen" (december 2018) in zeer sterk stedelijk gebied. De parkeernormen in de Beleidsregeling voor de woonfunctie vallen gedeeltelijk binnen en gedeeltelijk onder de bandbreedte van de parkeernormen die het CROW voor de in plan mogelijk gemaakte woningtypen aanbeveelt in zeer sterk stedelijk gebied. De Afdeling begrijpt de raad echter aldus dat hij deze afwijking voor de woonfunctie gerechtvaardigd acht met het oog op het gemeentelijk mobiliteitsbeleid "Rotterdamse Mobiliteits Aanpak" van februari 2020, waarbij wordt ingezet op minder auto’s in het centrum van Rotterdam, waaronder een verkeersreductie op het Wilhelminaplein in 2030 ten opzichte van de bestaande situatie. Een aanscherping van het parkeerbeleid, waaronder een verlaging van de parkeernorm voor nieuwbouw (vraagsturend parkeerbeleid), kan volgens de raad bijdragen aan het behalen van dat beleidsdoel.
Dat een lage parkeernorm kan bijdragen aan dat beleidsdoel komt de Afdeling in zijn algemeenheid niet onaannemelijk voor. Uitgangspunt bij dergelijk vraagsturend parkeerbeleid is echter wel dat - anders dan bij vraagvolgend parkeerbeleid - niet (geheel) wordt voorzien in de parkeerbehoefte die een nieuwe ontwikkeling genereert volgens de CROW-kentallen. De Afdeling ziet zich daarom voor de vraag gesteld of de toepassing van een parkeernorm die lager is dan de aanbevelingen in de CROW-publicatie 381 in dit geval - ondanks de rechtvaardiging daarvan op grond van de hiervoor genoemde belangen - in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De raad dient zich ervan te vergewissen dat de lagere parkeernormen geen onaanvaardbare parkeeroverlast in de directe omgeving van het plangebied tot gevolg heeft.
15.3. De raad verwacht geen onaanvaardbare gevolgen voor de parkeerdruk in de omgeving van het plangebied vanwege de ligging op loopafstand van openbare vervoersverbindingen (waaronder de ligging nabij verschillende metrostations), het zeer ruime voorzieningenniveau in de directe omgeving van het plangebied en de ligging van het plangebied in een gebied waarbinnen betaald parkeren en vergunninghoudersparkeren geldt. In wat [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich hiermee op een onredelijk standpunt stelt. De stelling van [appellant sub 1] en anderen dat in de bestaande situatie al een parkeerprobleem bestaat, maakt niet dat de raad geen aansluiting mocht zoeken bij de parkeernormen uit de Beleidsregeling waarmee wordt ingezet op verkeersreductie in en om het plangebied. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van 21 april 2021 ECLI:NL:RVS:2021:865) kan bij de beoordeling of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid een eventueel bestaand tekort als regel buiten beschouwing worden gelaten. Nog daargelaten dat de gemeente ook buiten het plangebied inzet op een verkeersreductie waaraan een tekort aan parkeerplaatsen kan bijdragen. Het betoog slaagt niet.
Verkeer
16. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen vrezen onaanvaardbare gevolgen voor de doorstroming van het verkeer rondom het plangebied. Met verschillende plannen wordt voorzien in totaal 6.300 woningen (o.a. The Sax en Chicago) met daarbij nog duizenden vierkante meters aan kantoren en horeca en een evenemententerrein met een geheel eigen en sterke bovenregionale verkeersaantrekkende werking. De versmalling van de Posthumalaan tot één rijbaan in elke richting en het (planologisch) wegvallen van een extra ontsluiting via de parkeergarage onder Rijnhaven betekent een beperkte doorstroming op dit traject, wat in combinatie met alle geplande bouw en andere ontwikkelingen - waaronder de ontwikkeling van Feyenoord City/Feyenoord XL en het verdwijnen van het laatste parkeerterrein op de Wilhelminapier voor touringcars en vrachtwagens - volgens [appellant sub 1] en anderen tot een verkeersinfarct zal leiden op de Posthumalaan, de Wilhelminapier, Katendrecht en de Laan op Zuid. Volgens [appellant sub 1] en anderen miskent de raad daarbij - onder meer - dat het openbaar vervoer niet geschikt is indien zich een calamiteit voordoet. Een tunnel in het verlengde van de Erasmusbrug zou volgens hen nog een uitweg kunnen bieden. Het gemeentebestuur heeft daarvan afgezien, omdat het uitgaat van de effectiviteit van het mobiliteitsbeleid. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen betwisten de effectiviteit van dat mobiliteitsbeleid. Zou het al leiden tot minder autogebruik onder de toekomstige bewoners, dan leidt dat volgens [appellant sub 1] en anderen niet per definitie tot minder verkeersbewegingen in en om het plangebied. De stelling dat het bestemmingsplan 8.400 motorvoertuigen per etmaal genereert vinden zij niet realistisch, omdat de behoefte aan automobiliteit (bijvoorbeeld van postbezorgers) blijft.
16.1. De Afdeling stelt voorop dat in deze procedure in het kader van de uitvoerbaarheid van het plan de vraag aan de orde komt of de raad zich voldoende ervan heeft vergewist dat een aanvaardbare verkeerssituatie en verkeersafwikkeling in en om het plangebied kan worden gerealiseerd (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:654, r.o. 12.3). Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich daar voldoende van vergewist. De Afdeling licht hierna toe waarom zij dat vindt. 16.2. In paragraaf 2.3.6 van de plantoelichting staat dat de raad op 11 mei 2017 het Stedelijk Verkeerplan Rotterdam heeft vastgesteld waarin een lange termijnvisie is neergezet voor het verkeersbeleid van Rotterdam. Een van de vertrekpunten daarbij is de stedelijke mobiliteitstransitie naar meer fiets en ov-gebruik. Een verdere uitwerking van het verkeersbeleid is beschreven in de Rotterdamse Mobiliteitsaanpak (hierna: de RMA) dat de raad bij besluit van 20 februari 2020 heeft vastgesteld. De RMA is er blijkens paragraaf 4.4 van de plantoelichting op gericht om een betere balans te krijgen tussen de verkeersmodaliteiten, waarbij ernaar wordt gestreefd om verkeerstoename te laten plaatsvinden met de fiets en het openbaar vervoer (inclusief lopen) om op die manier de groei van het autoverkeer te beperken.
16.3. Uit paragraaf 4.4 van de plantoelichting volgt dat de verkeerseffecten zijn beoordeeld voor de toekomstige verkeersafwikkeling op de Posthumalaan en het omliggende wegennet aan de hand van het verkeersmodel V-MRDH 2.6, het verkeersmodel van de metropoolregio Rotterdam - Den Haag en met inachtneming van de verwachte resultaten van de gebiedsgerichte mobiliteitsstrategie. Niet in geschil is namelijk dat zonder de mobiliteitstransitie onaanvaardbare knelpunten voor het autoverkeer ontstaan, in de ochtendspits op de Posthumalaan, in de avondspits op de Erasmusbrug en de Posthumalaan. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Technische rapportage Verkeersmodelstudie gebiedsontwikkeling Rijnhaven" van 26 februari 2021 (hierna: het verkeersrapport 2021) en het aanvullende rapport "Verkeersmodelstudie gebiedsontwikkeling Rijnhaven, addendum", van 13 juli 2021 (hierna: het aanvullende verkeersrapport), beide opgesteld door Goudappel. Daarbij is blijkens de plantoelichting rekening gehouden met relevante ontwikkelingen op de Kop van Zuid en Katendrecht, zoals View 1, View 2, Fenix II, Santos, For, Maritiem Centrum en Codrico.
16.4. Uit het verkeersrapport 2021 en het aanvullende verkeersrapport blijkt dat realisatie van de voorziene ontwikkeling op een gemiddelde weekdag leidt tot een toename van 8.380 motorvoertuigen per etmaal van en naar de Rijnhaven. In paragraaf 4.4.4 van de plantoelichting wordt toegelicht dat bij de uitvoering van het bestemmingsplan (bij 3.000 woningen en 2.340 arbeidsplaatsen) de verkeersintensiteiten op de Posthumalaan, Veemstraat, Stieltjesstraat en Willemsbrug verder toenemen. Daarnaast is ook een groei op de Brede Hilledijk en Laan op Zuid te bemerken. De verkeersintensiteiten op de Erasmusbrug nemen blijkens de plantoelichting niet noemenswaardig toe. Het voorziene bouwplan vergroot de druk op het onderliggend wegennet. Onder het 'trendscenario' neemt het aantal overbelaste kruispunten toe. Onder verwijzing naar het rapport "Wilhelminaplein Rotterdam, Verkeersafwikkeling 203" van 15 maart 2023, opgesteld door Sweco, heeft de raad echter toegelicht dat de simulaties van de referentievarianten in 2030 aantonen dat de capaciteit van het Wilhelminaplein in de huidige vormgeving voldoende is voor een aanvaardbare afwikkeling van het autoverkeer, na realisatie van de ruimtelijke plannen op de Wilhelminapier, in de Rijnhaven en op Katendrecht in de situatie met mobiliteitstransitie. Dit is zowel het geval in de ochtend- als in de avondspits. In wat appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding dat voornoemde rapporten zodanige gebreken of leemten in kennis bevat, dat de raad zich daar niet op mocht baseren.
16.5. Voor zover appellanten de effecten van de mobiliteitsstrategie betwisten, begrijpt de Afdeling de raad zo dat als onverhoopt de mobiliteitsstrategie niet het gewenste effect heeft, binnen de bestaande en voorziene planologische regimes in en om het plangebied nog mogelijkheden bestaan om de verkeersveiligheid- en afwikkeling ter plaatse verkeerstechnisch te verbeteren. In wat appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten om aan dit standpunt te twijfelen. Daarbij stelt de raad terecht dat de manier waarop een weg of ontsluiting verkeerstechnisch exact wordt ingericht niet in een bestemmingsplan hoeft te worden geregeld. Verkeerstechnische aspecten, zoals de door de raad genoemde maatregelen als de afstelling van verkeerslichten, voorrangssituaties, het aantal opstelstroken, zijn geen deel van het plan zelf, maar van de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:654, r.o. 12.3). 16.6. Gelet op het voorgaande en nu niet gebleken is dat de door de raad aangedragen verkeerstechnische maatregelen niet daadwerkelijk kunnen en worden uitgevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich onvoldoende ervan heeft vergewist dat een aanvaardbare verkeerssituatie en verkeersafwikkeling in en om het plangebied kan worden gerealiseerd.
Het betoog slaagt niet.
Beoordeling van het beroep van [appellant sub 1] en anderen voor het overige
Omgevingsverordening Zuid-Holland
17. [appellant sub 1] en anderen betogen dat het bestemmingsplan in strijd met artikel 6.9, van de Omgevingsverordening Zuid-Holland is vastgesteld. Hiertoe voeren zij aan dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 6.9, vierde en vijfde lid, van de Omgevingsverordening Zuid-Holland. Volgens hen is bij de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling een of meer richtpunten voor ruimtelijke kwaliteit in het geding zoals beschreven in de omgevingsvisie beleidskeuze landschap (lid 4a) en is er een transformatie als bedoeld in het vijfde lid). Op grond van het vijfde lid, onder c, mag een bestemmingsplan volgens hen daarom alleen voorzien in een ruimtelijke ontwikkeling indien de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit. Volgens [appellant sub 1] en anderen past de voorziene ontwikkeling niet binnen de bestaande gebiedsidentiteit.
17.1. In paragraaf 2.2.3 van de plantoelichting wordt toegelicht dat het plan voorziet in een inpassen als bedoeld in artikel 6.9, vijfde lid, onder a, van de Omgevingsverordening. In wat [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat dit standpunt van de raad onjuist is. [appellant sub 1] en anderen onderbouwen niet dat het plan een gedeeltelijke aanpassing (lid 5, onder b) en/of een gedeeltelijke transformering (lid 5, onder c) inhoudt. In de plantoelichting concludeert de raad dat de ruimtelijke kwaliteit bij de inpassing per saldo ten minste gelijk blijft. In de enkele stelling van [appellant sub 1] en anderen dat niet wordt voldaan aan artikel 6.9 van de Omgevingsverordening Zuid-Holland ziet de Afdeling geen aanknopingspunten om aan de juistheid van deze conclusie te twijfelen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan is vastgesteld in strijd met artikel 6.9 van de Omgevingsverordening Zuid-Holland.
Het betoog slaagt niet.
Behoefte/segmentatie/programmatische invulling
18. [appellant sub 1] en anderen stellen dat het voorziene woningbouwprogramma niet voorziet in woningen voor de doelgroepen en in de segmenten die daadwerkelijk met een tekort kampen.
19. De Afdeling stelt vast dat met de bestemming "Centrum" woningbouw op de verdiepingen mogelijk wordt gemaakt, zonder dat daarbij de verplichting geldt tot de bouw van woningen in een specifieke woningbouwcategorie. Het bestemmingsplan behelst daarmee toelatingsplanologie. Het bestemmingsplan voorziet dus ook in de woningbouwcategorieën waaraan volgens [appellant sub 1] en anderen behoefte bestaat. Hoewel het op grond van artikel 3.1, eerste lid, van de Wro is toegestaan om ten behoeve van de uitvoerbaarheid regels voor woningbouwcategorieën te stellen, heeft de raad daar in dit geval van afgezien. In wat [appellant sub 1] en anderen stellen ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad niet mocht afzien van een dergelijke regeling. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in wat [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het bestemmingsplan niet voorziet in een behoefte.
Het betoog slaagt niet.
Strand/recreatie
20. [appellant sub 1] en anderen vrezen een aantasting van hun woon- en leefklimaat door het voorziene strand.
20.1. Op grond van artikel 5.1, aanhef en onder a, b en c, van de planregels zijn de voor "Groen - 1" aangewezen gronden bestemd voor strand, dagrecreatie en evenementen, zoals nader bepaald in artikel 12.2 van de planregels. Uit artikel 12.2 volgt dat de gronden met de bestemmingen "Groen", "Recreatie", "Verkeer - Verblijfsgebied", "Water - 1" en "Water - 2" tevens zijn bestemd voor evenementen. In artikel 12.2, zijn beperkingen opgenomen over het aantal, de soort en de duur van evenementen. Zo is het aantal evenementen gemaximeerd, gelden begin- en eindtijden van de evenementen, alsook geluidgrenswaarden ter plaatse van de gevel van het dichtstbijzijnde geluidgevoelige object. [appellant sub 1] en anderen hebben niet geconcretiseerd waarom de raad niet kon volstaan met deze beperkingen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de voorziene evenementen leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1] en anderen.
Het betoog slaagt niet.
Luchtkwaliteit
21. [appellant sub 1] en anderen vrezen onaanvaardbare gevolgen voor de luchtkwaliteit. Het luchtkwaliteitsonderzoek dat ten grondslag is gelegd aan het bestemmingsplan is volgens hen ondeugdelijk.
Allereerst omdat de emissiekengetallen en GCN-kaarten van 2020 worden gebruikt. Het jaar 2020 is volgens hen echter niet representatief, door de corona-maatregelen die dat jaar hebben geleid tot een sterkere daling van de luchtvervuilende stoffen. Volgens het RIVM waren de concentraties stikstofdioxide, fijnstof (PM10 en PM2,5) in de lucht in 2022 ongeveer 4%, 6% en 3% hoger, zo stellen [appellant sub 1] en anderen.
Daarnaast is niet inzichtelijk welke verkeersgegevens voor het zichtjaar 2030 aan het gebruikte verkeersmodel ten grondslag liggen. [appellant sub 1] en anderen betwisten in dat verband de voorspelling dat het verkeer op de Wilhelminapier en Katendrecht zal afnemen. Door de ver(drie)dubbeling van het aantal bewoners, gebruikers en bezoekers is dat volgens hen geen realistische aanname. Evenmin lijkt rekening gehouden te zijn met de toekomstige intensivering van de cruiseactiviteiten op de Wilhelminapier met zwaar vervoer naar en vanuit de Wilhelminapier over de Posthumalaan/Hillelaan tot gevolg.
21.1. Uit artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a van de Wet milieubeheer volgt dat het bestuursorgaan bij het vaststellen van een bestemmingsplan de in bijlage 2 opgenomen grenswaarden voor luchtkwaliteit niet mag overschrijden. Voor zwevende deeltjes (PM10 en PM2,5, ook wel fijn stof genoemd) zijn in bijlage 2 van de Wm grenswaarden gesteld van 40 mg per m3 als jaargemiddelde concentratie fijn stof PM10 en 25 mg per m 3 als jaargemiddelde concentratie fijn stof PM2,5. Voor stikstofdioxide NO2 zijn in bijlage 2 van de Wm grenswaarden gesteld van 40 mg per m3 als jaargemiddelde.
21.2. In paragraaf 6.4.3 van de plantoelichting staat dat de effecten op de luchtkwaliteit als gevolg van de verkeersaantrekkende werking door de ontwikkelingen in de Rijnhaven zijn berekend. De resultaten daarvan zijn neergelegd in de notitie "Luchtkwaliteit Rijnhaven Rotterdam", van 15 oktober 2021, (hierna: notitie luchtkwaliteit 2021) opgesteld door RoyalHaskoningDHV. De berekeningen zijn uitgevoerd met de emissiekentallen en achtergrondconcentraties van 2020. Geconcludeerd wordt dat na de ontwikkeling van de Rijnhaven de concentraties van stikstof (NO2) en fijn stof (PM10 en PM2,5) onderscheidenlijk 33,2, 20,5 en 10,8 microgram per m3 bedragen. Gelet hierop wordt (ruimschoots) voldaan aan de grenswaarden uit de Wet milieubeheer voor stikstofdioxide (NO2), en fijn stof (PM10 en PM2,5) en daarmee aan artikel 5.16, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer.
21.3. Het bestuursorgaan mag op het advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting volgt uit artikel 3:2 van de Awb. In wat [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich bij de vaststelling van het bestemmingsplan niet mocht baseren op de notitie luchtkwaliteit 2021. De Afdeling licht hierna toe hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
21.4. Over het betoog van [appellant sub 1] en anderen dat niet bekend is welke onderzoeksgegevens aan het onderzoek naar de luchtkwaliteit ten grondslag zijn gelegd, overweegt de Afdeling het volgende. Voor zover dit betoog inhoudt dat deze gegevens ten onrechte niet bij de vaststelling van het bestemmingsplan ter inzage zijn gelegd, overweegt de Afdeling dat, wat daar ook van zij, dit betoog gaat over een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en alleen al daarom niet de rechtmatigheid van het besluit kan aantasten. Dat laat onverlet dat inzichtelijk moet zijn op welke keuzen, dat wil zeggen welke maatwerk invoergegevens, de uitkomsten in de notitie luchtkwaliteit 2021 gebaseerd zijn. In de notitie luchtkwaliteit 2021 staat dat de berekeningen zijn uitgevoerd in de NSL-Rekentool 2020 met de emissiekengetallen en de Grootschalige ConcentratieKaarten Nederland (GCN) van 2020. Verder staat in de notitie dat door, een bij naam genoemde, ambtenaar van de gemeente op 27 september 2021 verkeersgegevens voor het zichtjaar 2030 zijn aangeleverd bij RoyalHaskoningDHV. Deze maatwerk invoergegevens voor verkeer zijn niet bij de notitie luchtkwaliteit 2021 gevoegd. Hierdoor is niet inzichtelijk hoe de uitkomsten in de notitie luchtkwaliteit tot stand zijn gekomen. Hoewel de plicht om gegevens uit eigen beweging over te leggen ten aanzien van de maatwerkgegevens niet betekent dat alle kaarten en tabellen met gegevens per wegvak in of met het besluit moeten worden overgelegd of ter beschikking worden gesteld, moet wel duidelijk worden gemaakt welke keuzen bij de invoer zijn gemaakt ten aanzien van de maatwerk invoergegevens. Dat is niet gebeurd. In die omstandigheid ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk is gemotiveerd. Zij ziet evenwel aanleiding om dit gebrek in dit geval met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
21.5. De Afdeling ziet namelijk in de enkele omstandigheid dat de invoer maatwerkgegevens voor verkeer niet kenbaar zijn in dit geval geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door de gemeente bij Royal Haskoning aangeleverde gegevens voor het zichtjaar 2030. Nu kenbaar was waar deze gegevens vandaan kwamen en [appellant sub 1] en anderen twijfelen aan de juistheid daarvan, lag het naar het oordeel van de Afdeling op hun weg om deze gegevens bij de gemeente op te vragen. Dat zij dat blijkbaar hebben nagelaten, komt voor hun eigen processuele rekening en risico. Daarnaast bevinden de berekende waarden voor stikstof en fijnstof in de notitie Luchtkwaliteit 2021 zich ruimschoots onder de grenswaarden. Gelet hierop ziet de Afdeling in de enkele omstandigheid dat verschillende activiteiten - waaronder de gestelde intensivering van de cruiseactiviteiten bij de Wilhelminapier - in de omgeving van het plangebied mogelijk niet bij de berekeningen zijn betrokken, geen aanleiding om te veronderstellen dat die activiteiten tezamen met de voorziene activiteiten leiden tot een overschrijding van de grenswaarden. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat bovendien niet in geschil is dat cruiseschepen aan de Wilhelminakade vanaf medio 2025 gebruik kunnen gaan maken van de walstroom. Hierdoor hoeven de cruiseschepen hun motoren niet meer te laten draaien om stroom te produceren. Evenmin is in geschil dat op korte termijn een generatorverbod voor cruiseschepen wordt ingevoerd aan de Wilhelminapier en dat vanaf dat moment walstroom verplicht is voor afgemeerde cruiseschepen.
21.6. Over het betoog dat ten onrechte is uitgegaan van verkeersgegevens uit 2020 overweegt de Afdeling dat ook als de concentraties in de lucht van stikstofdioxide, fijnstof (PM10 en PM2,5) na afloop van de coronaperiode in 2022 hoger lagen dan in de coronaperiode, nog steeds ruimschoots voldaan wordt aan de grenswaarden voor stikstofdioxide en fijn stof. Onder die omstandigheid mocht de notitie luchtkwaliteit 2021 uitgaan van de emissiekengetallen en achtergrondconcentraties van 2020.
Plangrensbezwaar
22. [appellant sub 1] en anderen betogen dat de voorgenomen ontwikkelingen van de Rijnhaven, Katendrecht en de Wilhelminapier tezamen hadden moeten worden beoordeeld. Doordat het plangebied Rijnhaven nu wordt losgekoppeld van de rest van het plangebied van het bestemmingsplan "1e herziening Kop van Zuid", kunnen de problemen in aangrenzende gebieden niet langer opgelost worden door het gebruik van de ruimte in de Rijnhaven. Daarbij wordt de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de verschillende ontwikkelingen in de drie deelgebieden nu apart getoetst. Dit leidt volgens hen tot een onderschatting van de negatieve ruimtelijke effecten van de verschillende ontwikkelingen.
22.1. De raad komt beleidsruimte toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze ruimte is echter niet zo groot dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich op het standpunt mocht stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. [appellant sub 1] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat tussen de gronden van het plangebied en de omliggende gronden waarop eveneens woningbouw wordt ontwikkeld een zodanige samenhang bestaat dat de raad de begrenzing van dit plangebied niet zo heeft kunnen vaststellen en deze gronden in het plan had moeten betrekken. Het betoog slaagt niet.
Overig
23. Wat [appellant sub 1] en anderen voor het overige hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd is met het recht.
Beoordeling van het beroep van [appellant sub 2] en anderen voor het overige
Waardedaling
24. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woningen van [appellant sub 2] en anderen betreft, bestaat geen aanleiding voor de verwachting dat die waardevermindering zo groot zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan.
Het betoog slaagt niet.
Overig
25. Wat [appellant sub 2] en anderen voor het overige hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd is met het recht.
Conclusie bestemmingsplan
26. Gelet op wat onder 11.3 is overwogen over het onderzoek naar het windklimaat, zijn de beroepen van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen gegrond, zodat het bestreden besluit moet worden vernietigd voor zover in artikel 3.3 van de planregels geen regeling is opgenomen voor het doen treffen van de noodzakelijke maatregelen ter voorkoming van windgevaar. Op grond van wat de Afdeling heeft overwogen onder 11.4.1 en 11.4.2 en nu de overige beroepsgronden van appellanten niet leiden tot vernietiging van het besluit van 11 mei 2023 ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door aan het in het besluit van 11 mei 2023 opgenomen artikel 3.3 van de planregels de volgende onderdelen toe te voegen:
"c. Bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen staat blijkens een rapportage vast dat er geen sprake is van windgevaar "gevaarlijk" zoals gedefinieerd in NEN 8100, op voor mensen toegankelijke plekken in het openbaar gebied.
d. Tijdens de uitvoering van vergunde activiteit bouwen worden die aanvullende maatregelen genomen die blijkens een rapportage als bedoeld onder c nodig zijn om in de tijdelijke situatie windgevaar te voorkomen op voor mensen toegankelijke plekken in het openbaar gebied."
en te bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit van 11 mei 2023 voor zover dat is vernietigd.
27. De Afdeling ziet aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening.
Proceskosten
28. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] en anderen tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 1 maart 2023 ongegrond;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen tegen het besluit van de raad van de gemeente Rotterdam van 11 mei 2023 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Rijnhaven" gegrond;
III. vernietigt het onder II vermelde besluit, voor zover in artikel 3.3 van de planregels van het bestemmingsplan Rijnhaven niet de in onderdeel IV van deze uitspraak geformuleerde onderdelen c en d, zijn opgenomen;
IV. bepaalt dat aan artikel 3.3 van de planregels de navolgende onderdelen worden toegevoegd:
"c. Bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen staat blijkens een rapportage vast dat er geen sprake is van windgevaar "gevaarlijk" zoals gedefinieerd in NEN 8100, op voor mensen toegankelijke plekken in het openbaar gebied.
d. Tijdens de uitvoering van vergunde activiteit bouwen worden die aanvullende maatregelen genomen die blijkens een rapportage als bedoeld onder c nodig zijn om in de tijdelijke situatie windgevaar te voorkomen op voor mensen toegankelijke plekken in het openbaar gebied."
V. bepaalt dat onderdeel IV van deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 11 mei 2023, voor zover dit is vernietigd;
VI. draagt de raad van de gemeente Rotterdam op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel IV wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening;
VII. gelast dat de raad aan de gemeente Rotterdam aan [appellant sub 1] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 184,00 vergoedt, met dien verstande dat het bestuursorgaan bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VIII. gelast dat de raad aan de gemeente Rotterdam aan [appellant sub 2] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 184,00 vergoedt, met dien verstande dat het bestuursorgaan bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Besselink, voorzitter, mr. N. Verheij, en mr. M.M. Kaajan leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Stoof, griffier.
w.g. Besselink
voorzitter
w.g. Stoof
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2025
749
BIJLAGE
Omgevingsverordening Zuid Holland
Artikel 6.9 van de Omgevingsverordening Zuid-Holland luidde ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan:
"1. Een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, mits is aangetoond dat de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft.
2. Om de ruimtelijke kwaliteit te waarborgen wordt in het bestemmingsplan rekening gehouden met de beschermingscategorie, het gebiedstype en de relevante richtpunten voor ruimtelijke kwaliteit, zoals vermeld op kaart 14 in bijlage II en beschreven in de omgevingsvisie beleidskeuze landschap.
3. Bij het beantwoorden van de vraag of bij een beoogde ruimtelijke ontwikkeling de ruimtelijke kwaliteit gewaarborgd kan blijven, wordt de schaalverdeling inpassen, aanpassen en transformeren gehanteerd als bedoeld in het vijfde lid.
4. Een bestemmingsplan kan een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maken, mits een zorgvuldige afweging is gemaakt over de locatiekeuze. De motivering gaat in op de beschreven kenmerken en waarden van het gebied en de effecten van de ontwikkeling daarop. Deze vereisten gelden voor zover het gaat om een ruimtelijke ontwikkeling waarbij:
a. een of meer richtpunten voor ruimtelijke kwaliteit in het geding zijn zoals beschreven in de omgevingsvisie beleidskeuze landschap; of
b. sprake is van aanpassen of transformatie als bedoeld in het vijfde lid.
5. Een bestemmingsplan kan voorzien in een ruimtelijke ontwikkeling onder de volgende voorwaarden:
a. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en houdt rekening met de relevante richtpunten ruimtelijke kwaliteit, zodanig dat de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft. In dit geval is er sprake van inpassen;
b. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar veroorzaakt wijziging op structuurniveau. Een dergelijke ontwikkeling wordt alleen toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten ruimtelijke kwaliteit. In dit geval is er sprake van aanpassen;
c. de ruimtelijke ontwikkeling past niet binnen de bestaande gebiedsidentiteit. Een dergelijke ontwikkeling wordt uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door een integraal ontwerp. Daarin wordt behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd en wordt ook rekening gehouden met de relevante richtpunten ruimtelijke kwaliteit. In dit geval is er sprake van transformeren."
Regels van het bestemmingsplan Rijnhaven
Artikel 12 Algemene gebruiksregels
12.2 Evenementen in gebied Rijnhaven
a. In het plangebied zijn de gronden binnen publieke bestemmingen als 'Groen', 'Recreatie', 'Verkeer - Verblijfsgebied', 'Water - 1' en 'Water - 2' buiten een aangewezen evenemententerrein (indien van toepassing) tevens bestemd voor evenementen.
b. Voor het gebied Rijnhaven zijn jaarlijks de volgende evenementen en aantallen toegestaan:
c. Geluidsnormering
Voor evenementen geldt dat het equivalente geluidsniveau (gemeten over een tijdsinterval van 3 minuten) veroorzaakt door het ten gehore brengen van muziek en/of het gebruik van geluidsapparatuur ter plaatse van de gevel van Geluidgevoelige objecten niet meer mag bedragen dan het bepaalde onder 12.2 sub b.
d. Begin- en eindtijden van evenementen
Een evenement is toegestaan tussen 08.00 - 23.00 uur en op zon- of feestdagen tussen 13.00 - 23.00 uur.
bij evenementen vanwege de viering van oud en nieuw geldt een eindtijd tot 01.00 uur.
e. Op- en afbouwperiode
De op- en afbouwperiode mag in totaal niet meer dagen bedragen dan hieronder is opgenomen:
Voor evenementen vallend onder de Categorie Klein: maximaal 4 dagen
Voor evenementen vallend onder de Categorie Middel binnen parken: maximaal 10 dagen
Voor evenementen vallend onder de Categorie Middel buiten de parken: maximaal 7 dagen
Voor evenementen vallend onder de Categorie Groot binnen parken: maximaal 15 dagen
Voor evenementen vallend onder de Categorie Groot buiten de parken: maximaal 7 dagen
De op- en afbouw is uitsluitend toegestaan tussen 7.00 uur en 23.00 uur, en op zondag tussen 12.00 en 23.00 uur tenzij het noodzakelijke geluidsarme activiteiten betreft.
f. Gebruiksruimte categorie Groot en Middel
Indien blijkt dat ruimte resteert binnen de categorie Groot of Middel voor wat betreft het aantal evenementen en/of evenementdagen is het toegestaan gebruik te maken van de hogere evenementencategorie onder voorwaarde dat vastgehouden wordt aan de maximale geluidsbelasting en op- en afbouwperiode van de oorspronkelijke categorie.
Artikel 16 Overige regels
Artikel 16.1 Voorwaardelijke verplichting over parkeren
Een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen of een omgevingsvergunning voor het gebruik van gronden of bouwwerken kan uitsluitend worden verleend als voorzien wordt in voldoende parkeergelegenheid voor auto's en fietsen, overeenkomstig de 'Beleidsregeling parkeernormen voor auto en fiets gemeente Rotterdam 2022'. Indien dit beleid wordt gewijzigd of herzien, wordt een aanvraag voor een omgevingsvergunning getoetst aan het op dat moment geldende beleid.