202407040/1/A2.
Datum uitspraak: 16 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
en
het college van beroep voor de examens van de Universiteit van Amsterdam (hierna: het CBE),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 28 februari 2024 heeft een examinator van het vak "Principles of Economics and Business 2" (hierna: het vak) van de bacheloropleiding Business Administration van de faculteit Economie en Bedrijfskunde aan [appellant] het eindcijfer 4,5 toegekend.
Bij beslissing van 9 oktober 2024 heeft het CBE het daartegen door [appellant] ingestelde administratief beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het CBE heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 20 januari 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. Paijmans, advocaat te Utrecht, en het CBE, vertegenwoordigd door mr. D.L.M. van der Zande, zijn verschenen.
Na sluiting van het onderzoek heeft de Afdeling het onderzoek heropend om [appellant] in de gelegenheid te stellen te reageren op een door het CBE bij e-mail van 21 januari 2025 overgelegd nader stuk.
Bij brief van 3 februari 2025 heeft [appellant] een reactie gegeven.
Met toestemming van partijen heeft de Afdeling een nadere zitting achterwege gelaten en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. [appellant] is het niet eens met het oordeel van het CBE dat zijn administratief beroep niet-ontvankelijk is.
2. Niet in geschil is dat de termijn voor het instellen van administratief beroep op 10 april 2024 is geëindigd en dat [appellant] op 30 juli 2024 administratief beroep bij het CBE heeft ingesteld.
3. [appellant] voert aan dat een medestudent, ook namens hem, binnen de termijn een klacht aan de examencommissie heeft gestuurd en dat de examencommissie die klacht ten onrechte niet als administratief beroepschrift naar het CBE heeft doorgestuurd. [appellant] heeft naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat die klacht ook namens hem is ingediend. Het betoog van [appellant] dat hij via die weg tijdig administratief beroep heeft ingesteld, slaagt daarom niet.
4. [appellant] voert verder aan dat het CBE niet heeft onderkend dat de termijnoverschrijding van het door hem ingestelde administratief beroep verschoonbaar is.
4.1. Op 30 januari 2024 heeft de grote kamer van het College van Beroep voor het bedrijfsleven vier uitspraken gedaan (ECLI:NL:CBB:2024:31, ECLI:NL:CBB:2024:32, ECLI:NL:CBB:2024:33 en ECLI:NL:CBB:2024:34), die nieuwe regels stellen voor de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. De Afdeling moet in dit verband bezien of zich bijzondere omstandigheden voordeden die maken dat de termijnoverschrijding niet aan [appellant] kan worden toegerekend. 4.2. [appellant] betwist niet meer dat onderaan de beslissing van 28 februari 2024 een rechtsmiddelenclausule stond. Het CBE heeft daarom terecht overwogen dat [appellant], gelet op die rechtsmiddelenclausule op de hoogte had moeten zijn van de procedure bij het CBE, de toepasselijke termijn voor administratief beroep en de begin- en einddatum hiervan.
4.3. Het CBE heeft [appellant] bij e-mail van 31 juli 2024 in de gelegenheid gesteld om de reden van de termijnoverschrijding toe te lichten. [appellant] heeft daarop bij e-mail van dezelfde datum laten weten dat hij er na afloop van de termijn achter kwam dat twee medestudenten voor hetzelfde vak en volgens hem in dezelfde situatie in administratief beroep in het gelijk zijn gesteld en alsnog een voldoende hebben gekregen voor het vak. In de brief van 3 februari 2025 heeft hij verder nog gesteld dat hij door de gedragingen van de examen- en de klachtencommissie op het verkeerde been is gezet en dat het CBE zijn administratief beroep zonder enig onderzoek niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het CBE heeft naar het oordeel van de Afdeling, gezien de in deze overweging genoemde e-mailwisseling tussen het CBE en [appellant] en mede gelet op wat hiervoor onder 3 en 4.2 is overwogen, terecht in deze omstandigheden geen aanleiding gezien om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
4.4. Ook deze grond slaagt niet.
5. Op de zitting heeft [appellant] zijn derde grond ingetrokken.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond.
7. Het CBE hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. de Poorter
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. de Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2025
154-972