202405691/1/V3.
Datum uitspraak: 14 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B],
appellant,
tegen de mondelinge tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 27 augustus 2024 in zaak nr. NL24.28618 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2024 heeft de minister een aanvraag van betrokkene om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij mondelinge tussenuitspraak van 27 augustus 2024 heeft de rechtbank de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen met ingang van die dag.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. H.M. Pot, advocaat in Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. Betrokkene heeft de Senegalese nationaliteit. Zij heeft op 20 juni 2024 een opvolgende asielaanvraag ingediend. Bij besluit van diezelfde dag heeft de minister haar in bewaring gesteld op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000. Tijdens de zitting bij de rechtbank in het beroep tegen het besluit van 10 juli 2024 over de afwijzing van de asielaanvraag bleek dat er geen tolk aanwezig was. Omdat de rechtbank nog niet kon zeggen wanneer de behandeling zou worden voortgezet en zij het beroep niet bij voorbaat kansloos achtte, heeft zij in de tussenuitspraak overwogen dat de voortduring van de maatregel van bewaring niet langer gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft daarom bevolen om de maatregel op te heffen.
Bevoegdheid
2. De Afdeling overweegt ambtshalve dat zij bevoegd is om kennis te nemen van het hoger beroep tegen de uitspraak. De rechtbank heeft hierin immers niet een opdracht gegeven tot herstel van een gebrek, maar een eindoordeel gegeven over de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring. Daarmee is sprake van een uitspraak als bedoeld in artikel 8:67 van de Awb.
Grief
3. De minister klaagt in haar enige grief dat de rechtbank buiten de grenzen van het geding is getreden door ambtshalve een oordeel te geven over de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring. De ambtshalve toets in bewaringszaken is volgens de minister beperkt tot het beroep tegen de maatregel van bewaring of grensdetentie zelf. In dit geval was bij de rechtbank ten tijde van de uitspraak alleen een beroep tegen het asielbesluit aanhangig en geen beroep tegen de maatregel van bewaring. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen en aan betrokkene schadevergoeding toegekend, aldus de minister.
Beoordeling
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829, onder 5), mag ambtshalve toetsing in bewaringszaken er niet toe leiden dat de bewaringsrechter treedt in de toetsing van de rechtmatigheid van een ander besluit dan het besluit waartegen beroep is ingesteld. De Afdeling overweegt nu dat dit ook geldt voor de omgekeerde situatie. Het beroep van betrokkene was gericht tegen het besluit van 10 juli 2024, over de afwijzing van haar asielaanvraag. Binnen die procedure bestaat geen ruimte voor toetsing van de rechtmatigheid van het voortduren van de bewaring. 3.2. De grief slaagt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de mondelinge tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 27 augustus 2024 in zaak nr. NL24.28618.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. M. den Heyer en mr. M.C. Stoové, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2025
846