202402424/1/V6.
Datum uitspraak: 9 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 maart 2024 in zaak nr. 23/2908 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij brief van 6 april 2023 heeft de staatssecretaris aan [appellant] laten weten dat hij geen gehoor geeft aan zijn verzoek om de besluitvorming over de intrekking van zijn Nederlanderschap aan te houden.
Bij besluit van 18 april 2023 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 7 maart 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 11 februari 2025, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. C.F. Wassenaar, advocaat in Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J. Laros, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De staatssecretaris heeft [appellant] op 18 januari 2023 laten weten dat hij voornemens is zijn Nederlanderschap in te trekken. De reden hiervoor is dat [appellant] onherroepelijk is veroordeeld wegens een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht. Uit artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) volgt dat de staatssecretaris in zo’n geval het Nederlanderschap kan intrekken. De staatssecretaris kan het Nederlanderschap echter niet intrekken wanneer dit leidt tot staatloosheid van de betrokkene. Dit volgt uit artikel 14, achtste lid, van de RWN.
2. In zijn zienswijze en in een e-mail van 28 maart 2023 heeft [appellant] de staatssecretaris verzocht de besluitvorming over de intrekking van het Nederlanderschap aan te houden. De reden hiervoor is dat [appellant] in Turkije een procedure heeft lopen om afstand te doen van zijn Turkse nationaliteit. In zijn brief van 6 april 2023 heeft de staatssecretaris [appellant] laten weten dat hij geen gehoor geeft aan zijn verzoek tot aanhouding, omdat hij het Nederlanderschap niet meer kan intrekken als [appellant] daadwerkelijk afstand heeft gedaan van zijn Turkse nationaliteit.
3. De staatssecretaris heeft het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief van 6 april 2023 volgens hem geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Uitspraak van de rechtbank
5. De rechtbank heeft overwogen dat het besluit van 18 april 2023 een motiveringsgebrek bevat. In dat besluit heeft de staatssecretaris namelijk het standpunt ingenomen dat de brief van 6 april 2023 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb én dat sprake is van een procesbeslissing die [appellant] niet rechtstreeks in zijn belang raakt. Tijdens de zitting bij de rechtbank heeft de staatssecretaris zich echter primair op het standpunt gesteld dat de brief van 6 april 2023 geen besluit is in de zin van de Awb en heeft hij zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de brief een procesbeslissing is die [appellant], los van het voor te bereiden besluit, niet rechtstreeks in zijn belang raakt. De rechtbank heeft dit motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat de brief van 6 april 2023 geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Om die reden kan de brief ook niet worden aangemerkt als procesbeslissing als bedoeld in artikel 6:3 van de Awb.
Is de brief van 6 april 2023 een besluit waartegen [appellant] bezwaar kon maken?
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 6:3 van de Awb alleen ziet op besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Dit volgt volgens hem niet uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6:3 van de Awb. Volgens hem is de brief van 6 april 2023 een procesbeslissing waartegen hij bezwaar of beroep kan instellen, ongeacht of de brief een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
6.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling dat artikel 6:3 van de Awb uitsluitend van toepassing is op voorbereidende beslissingen die als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb zijn aan te merken. De Afdeling wijst op de uitspraken van 24 januari 1995, ECLI:NL:RVS:1995:ZF1622 (Rawb 1995, 59; BR 1995, p. 405), 15 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ2648, onder 2.7.1, en 17 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:375, onder 3.1. Als een beslissing niet als besluit is aan te merken, staan alleen al daarom de rechtsmiddelen van bezwaar en beroep niet open. In zoverre slaagt het betoog niet. 6.2. [appellant] betoogt daarnaast dat de brief van 6 april 2023 een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Volgens [appellant] is de brief gericht op rechtsgevolg, omdat hij door de weigering de besluitvorming aan te houden, geen afstand meer kan doen van zijn Turkse nationaliteit. Hierdoor kan hij geen beroep doen op artikel 14, achtste lid, van de RWN.
6.3. Bij beantwoording van de vraag of de beslissing van de staatssecretaris een besluit is, is bepalend of de beslissing gericht is op een rechtsgevolg. Dat is het geval als de staatssecretaris er een verandering mee beoogt in een bevoegdheid, recht, verplichting of status van een persoon of zaak. Van een op rechtsgevolg gerichte beslissing is verder sprake als de staatssecretaris beoogt een bevoegdheid, recht, verplichting of status van een persoon of zaak bindend vast te stellen.
6.4. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is met het wel of niet aanhouden van de besluitvorming niet beoogd om bij [appellant] een recht, plicht, bevoegdheid of status te creëren, vast te stellen of teniet te doen. Deze rechtsgevolgen doen zich namelijk nog niet voor bij de beslissing de besluitvorming wel of niet aan te houden. Pas door de intrekking van het Nederlanderschap is [appellant] niet meer in staat afstand te doen van zijn Turkse nationaliteit. [appellant] verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5256. Anders dan in het geval van [appellant], beoogde de staatssecretaris in die zaak echter een verandering aan te brengen in de rechten die aan de desbetreffende vreemdeling toekwamen. De rechtbank is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat de brief van 6 april 2023 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. 6.5. Omdat de brief van 6 april 2023 geen besluit is, is de rechtbank ook terecht tot de conclusie gekomen dat de brief geen procesbeslissing als bedoeld in artikel 6:3 van de Awb is. De vraag of de beslissing van de staatssecretaris om de besluitvorming niet aan te houden [appellant], los van het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap, rechtstreeks in zijn belang treft, behoeft daarom geen bespreking. Dit betekent dat [appellant] geen bezwaar kon maken tegen deze brief en dat de staatssecretaris het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
6.6. Het betoog slaagt niet.
Heeft de rechtbank [appellant] ten onrechte geen proceskostenvergoeding toegekend?
7. [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend. Omdat de rechtbank toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb, had de rechtbank de staatssecretaris moeten veroordelen tot vergoeding van de bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten.
In zoverre slaagt het betoog.
7.1. Voor vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding. Uit artikel 7:15, tweede lid, van de Awb volgt namelijk dat de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed voor zover het besteden besluit wordt herroepen. Zoals onder 6.4 is overwogen, is de brief van 6 april 2023 geen besluit. Alleen al daarom bestaat geen aanleiding om de staatssecretaris te veroordelen in de kosten van bezwaar.
In zoverre slaagt het betoog niet.
Conclusie
8. Het hoger beroep is gegrond, gelet op wat onder 7 is overwogen. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank heeft nagelaten de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van de bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten. De uitspraak wordt voor het overige bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten voor het beroep en het hoger beroep vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 maart 2024 in zaak nr. 23/2908, voor zover de rechtbank heeft nagelaten de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid te veroordelen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.564,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.E. de Ruijter, griffier.
w.g. Wissels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Ruijter
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2025
887
BIJLAGE
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 14, ten tijde van belang
[…]
2. Onze Minister kan het Nederlanderschap intrekken van de persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens:
[…]
b. een misdrijf als bedoeld in de artikelen 83, 134a of 205 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht;
[…]
8. Met uitzondering van het geval, bedoeld in het eerste lid, heeft geen verlies van het Nederlanderschap plaats indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn.
[…]
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 1:3
1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
[…]
Artikel 6:3
Een beslissing inzake de procedure ter voorbereiding van een besluit is niet vatbaar voor bezwaar of beroep, tenzij deze beslissing de belanghebbende los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in zijn belang treft.
Artikel 6:22
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Artikel 7:15
[…]
2. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
[…]