ECLI:NL:RVS:2025:1507

Raad van State

Datum uitspraak
4 april 2025
Publicatiedatum
4 april 2025
Zaaknummer
202302852/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 6 april 2023 een aanvraag van betrokkene voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had eerder, op 6 april 2022, de aanvraag van betrokkene afgewezen, omdat de ingediende stukken onvoldoende waren om advies te vragen aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO). De rechtbank oordeelde dat de minister de hoorplicht had geschonden, omdat een hoorzitting had kunnen helpen om ontbrekende informatie boven tafel te krijgen. De minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

In het hoger beroep werd betoogd dat de minister terecht had afgezien van een hoorzitting, omdat betrokkene niet de vereiste informatie had overgelegd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de minister in haar besluit duidelijk had aangegeven welke informatie ontbrak en dat betrokkene in bezwaar geen nieuwe stukken had overgelegd. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat het niet redelijk was om vast te houden aan het documentatievereiste, gezien de hoeveelheid stukken die betrokkene had overgelegd. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de aanvrager om de benodigde documentatie te overleggen en dat de minister niet verplicht is om een hoorzitting te houden als de aanvraag niet compleet is. De Afdeling concludeerde dat de minister de juiste procedure had gevolgd en dat de rechtbank niet had onderkend dat de hoorplicht in dit geval niet van toepassing was.

Uitspraak

202302852/1/V1.
Datum uitspraak: 4 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 6 april 2023 in zaak nr. NL22.11601 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 6 april 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van betrokkene om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 14 juni 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door betrokkene gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 april 2023 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. F. Kiliç-Arslan, advocaat in Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1.       Betrokkene, met de Turkse nationaliteit, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als beperking ‘arbeid als zelfstandige’, voor het drijven van een groothandel in frisdranken en non-foodproducten. De minister heeft de aanvraag van betrokkene afgewezen, omdat de stukken die betrokkene heeft overgelegd onvoldoende zijn om advies te vragen aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: de RvO) over de vraag of die arbeid een wezenlijk Nederlands belang dient.
1.1.    Volgens de rechtbank heeft de minister de hoorplicht geschonden, omdat een hoorzitting uitkomst kon bieden om ontbrekende informatie boven tafel te krijgen en omdat de minister betrokkene te kort tijd heeft gegeven om aanvullende stukken over te leggen. De rechtbank heeft er verder op gewezen dat betrokkene bij zijn aanvraag en in beroep een grote hoeveelheid stukken heeft overgelegd en het daarom niet redelijk is om vast te houden aan het standpunt dat betrokkene niet heeft voldaan aan het documentatievereiste.
Hoger beroep
2.       De minister klaagt in haar eerste grief over het oordeel van de rechtbank dat zij de hoorplicht heeft geschonden.
2.1.    Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2557, onder 4.2, ligt horen voor de minister in beginsel minder in de rede als een Turkse vreemdeling die in Nederland verblijf wil om arbeid te verrichten als zelfstandig ondernemer, niet de in bijlage 8aa, behorend bij artikel 3.20a, vierde lid, van het VV 2000, genoemde stukken heeft overgelegd en ook geen verklaring heeft gegeven waarom hij daarover niet de beschikking kan krijgen. Niettemin moet de minister, ook als een vreemdeling de vereiste informatie niet of niet volledig heeft overgelegd, steeds beoordelen of een hoorzitting uitkomst kan bieden om de ontbrekende informatie alsnog boven tafel te krijgen.
In het besluit van 6 april 2022 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat betrokkene niet de vereiste informatie bij zijn aanvraag heeft overgelegd. De minister heeft vervolgens een aantal voorbeelden genoemd van stukken die nog ontbreken, zoals een marktanalyse die is toegespitst op de dienst van betrokkene, concrete intentieverklaringen van toekomstige opdrachtgevers, overeenkomsten met leveranciers en afnemers, stukken ter onderbouwing van de competenties van betrokkene, btw-aangiftes en aangiftes en aanslagen inkomstenbelasting.
2.2.    Gelet op de motivering van het besluit van 6 april 2022 en wat betrokkene daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is in dit geval voldaan aan de maatstaf om van horen af te zien. Zoals onder 2.1 staat, heeft de minister in het besluit duidelijk opgesomd welke informatie en stukken ontbreken. Betrokkene heeft in bezwaar geen nieuwe stukken overgelegd en hij heeft ook geen verklaring gegeven waarom hij de gevraagde stukken niet kan overleggen. De minister voert hierbij terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het wel of niet verlenen van een termijn aan betrokkene voor het herstellen van een verzuim, niet relevant is voor de vraag of zij van horen heeft mogen afzien. De minister wijst er bovendien terecht op dat zij betrokkene een termijn van twee weken heeft gegeven om zijn aanvraag compleet te maken en betrokkene vervolgens niet heeft gevraagd om verlenging van deze termijn. Verder is weliswaar van belang of betrokkene in zijn bezwaar heeft verzocht om een hoorzitting, zoals de rechtbank heeft overwogen, maar dit is niet doorslaggevend. De minister heeft namelijk ook terecht van belang geacht dat betrokkene summiere bezwaargronden heeft ingediend en dat hij geen nieuwe stukken heeft overgelegd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Anders dan de rechtbank verder heeft overwogen, is een hoorzitting in dit geval ook niet bedoeld voor het benadrukken van het ondernemingsbelang van betrokkene. Een hoorzitting is immers, zoals de Afdeling in haar eerdergenoemde uitspraak van 6 juli 2023, onder 4.2, heeft overwogen, bedoeld om ontbrekende informatie alsnog boven tafel te krijgen of om eventuele onduidelijkheden te bespreken.
Dat betrokkene in beroep nog veel stukken heeft overgelegd die al in de bezwaarfase in zijn bezit waren, maakt ten slotte ook niet dat de minister betrokkene had moeten horen. Om van horen af te zien, is immers van belang wat betrokkene in bezwaar heeft aangevoerd. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5.1. Het had op de weg van betrokkene gelegen om de stukken die hij in de bezwaarfase al in zijn bezit had, eerder over te leggen.
De grief slaagt.
3.       De minister klaagt in haar tweede grief terecht over het oordeel van de rechtbank dat het niet redelijk is om, ondanks de hoeveelheid stukken die betrokkene bij zijn aanvraag en in beroep heeft overgelegd, vast te houden aan het standpunt dat betrokkene niet aan het documentatievereiste voldoet. Het is aan betrokkene om informatie over te leggen zodat de minister kan beoordelen of zij de aanvraag voor advies aan de RvO moet voorleggen. De minister mag van een vreemdeling eisen dat deze de volgens paragraaf B6/4.5 van de Vc 2000 vereiste stukken overlegt als hij daarover redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 26 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:734, onder 5.1. Zoals de Afdeling onder 2.1 heeft overwogen, heeft de minister in het besluit van 6 april 2022 opgesomd welke stukken betrokkene heeft overgelegd en opgesomd welke stukken betrokkene nog over moest leggen. Betrokkene heeft in bezwaar geen stukken overgelegd en hij heeft in bezwaar ook geen verklaring gegeven waarom hij de gevraagde stukken niet over kan leggen. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat betrokkene niet alle vereiste stukken heeft overgelegd. Met haar oordeel dat het, gezien het aantal stukken dat betrokkene bij zijn aanvraag en in beroep heeft overgelegd, niet redelijk is om vast te houden aan het documentatievereiste, heeft de rechtbank daarom ten onrechte een eigen oordeel gegeven over de volledigheid van de aanvraag en de stukken die betrokkene heeft overgelegd. Het is aan de minister om te beoordelen of betrokkene met zijn stukken voldoet aan het documentatievereiste. Vervolgens is het aan de rechtbank om aan de hand van de beroepsgronden van betrokkene het standpunt van de minister te toetsen, zoals de minister terecht aanvoert. Het voorgaande laat bovendien onverlet dat de minister zich op de zitting van de rechtbank ook op het standpunt heeft gesteld dat, ondanks de stukken die betrokkene in beroep heeft overgelegd, nog steeds stukken ontbreken en betrokkene nog niet aan het documentatievereiste voldoet.
De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
4.       Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 6 april 2023 in zaak nr. NL22.11601;
III.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. Q. Boon, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Boon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2025
977