202500791/1/V3.
Datum uitspraak: 3 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 31 januari 2025 in zaak nr. NL24.49921 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2024 heeft de minister een aanvraag van betrokkene om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 31 januari 2025 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. R. Deniz, advocaat in Breda, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De minister heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. De in de enige grief opgeworpen rechtsvraag of betrokkene bij overdracht aan Bulgarije een reëel risico loopt om verstoken te blijven van opvang en hij daar effectief tegen de weigering van opvang op kan komen, heeft de Afdeling bij uitspraak van 14 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1080, beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak, die hier van overeenkomstige toepassing zijn, vloeit voort dat de grief slaagt. 2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
3. Betrokkene betoogt dat de minister hem zonder aanvullend medisch onderzoek niet aan Bulgarije mag overdragen. Daarbij voert hij aan dat hij veel medische problemen heeft en suïcidaal is. Betrokkene doet hiermee een beroep op het arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017, C.K. tegen Slovenië, ECLI:EU:C:2017:127. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft betrokkene een uitdraai van zijn patiëntendossier overgelegd.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het arrest C.K. tegen Slovenië volgt dat een Dublinoverdracht een reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling met zich kan brengen als de overdracht van een vreemdeling die psychische of lichamelijke beperkingen heeft een ernstige verslechtering van zijn gezondheidstoestand tot gevolg zal hebben. Het is aan betrokkene om dit te onderbouwen met objectieve gegevens. Daarin is hij niet geslaagd. Uit het patiëntendossier volgt weliswaar dat betrokkene psychische klachten heeft, een depressieve indruk maakt en dat de arts littekens van zelfbeschadiging bij hem heeft waargenomen. Maar het patiëntendossier bevat geen aanwijzingen dat de overdracht aan Bulgarije aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen voor zijn gezondheidstoestand zou hebben. Betrokkene heeft ook geen andere objectieve gegevens overgelegd waaruit dit volgt.
4. Betrokkene betoogt verder dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij in de door betrokkene genoemde omstandigheden geen aanleiding heeft gezien om de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling te nemen. Volgens betrokkene heeft de minister zijn individuele omstandigheden niet of nauwelijks betrokken in het besluit.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Over de medische situatie van betrokkene heeft de minister in het besluit toegelicht dat er geen aanwijzingen zijn dat Nederland het meest aangewezen land is om betrokkene te behandelen. Ook heeft de minister daarbij betrokken dat de medische voorzieningen in Bulgarije van vergelijkbare kwaliteit zijn als in Nederland en dat betrokkene niet heeft aangetoond dat hij de medische behandeling die hij nodig heeft niet in Bulgarije zou kunnen krijgen. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 29 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:303, onder 2.1. Daarnaast heeft de minister de door betrokkene gestelde behandeling door de Bulgaarse politie bij zijn beoordeling betrokken. Daarbij heeft hij er terecht op gewezen dat niet is gebleken dat betrokkene hierover niet kan klagen bij de hogere Bulgaarse autoriteiten. Betrokkene legt niet uit waarom de minister desondanks zijn individuele omstandigheden niet voldoende heeft betrokken in het besluit. 5. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 31 januari 2025 in zaak nr. NL24.49921;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2025
347-1017