202206406/1/R2.
Datum uitspraak: 2 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend in Geffen, gemeente Oss,
2. [appellant sub 2], wonend in Geffen, gemeente Oss,
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], wonend in Geffen, gemeente Oss,
appellanten,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank OostBrabant van 3 oktober 2022 in zaken nrs. 22/1902, 22/1903, 22/1904, 22/1905, 22/1917 en 22/1909 in het geding tussen:
[appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellanten sub 3]
en
het college van burgemeester en wethouders van Oss.
Procesverloop
Bij besluit van 11 januari 2022 heeft het college aan [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een timmerwerkplaats aan de [locatie] in Geffen.
Bij besluit van 11 juli 2022 heeft het college de door [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 3 oktober 2022 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 19 december 2023 heeft het college in aanvulling op het besluit van 11 januari 2022 een omgevingsvergunning verleend voor een bouwhoogte van 10 m in relatie tot de hoogtebeperkingen in de molenbiotoop.
[vergunninghoudster], [appellant sub 1], [appellanten sub 3], [appellant sub 2] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 5 december 2024, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], bijgestaan door ing. L. Visscher, [appellanten sub 3], en het college, vertegenwoordigd door ing. A.A.S.A.M. Zwaans, zijn verschenen. Verder is op de zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. D.H. Nas, advocaat te Nijmegen, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 26 oktober 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [vergunninghoudster] is eigenaar van een bouwbedrijf. Naast dit bestaande bouwbedrijf wil [vergunninghoudster] een timmerwerkplaats met een oppervlakte van ongeveer 2.500 m2 bouwen. Eerder is al het bestemmingsplan "Uitbreiding bedrijf [locatie] Geffen" vastgesteld dat de timmerwerkplaats planologisch mogelijk maakt. Het college heeft zich bij besluit van 11 januari 2022 op het standpunt gesteld dat de timmerwerkplaats niet in strijd is met het bestemmingsplan en er ook geen andere weigeringsgronden zijn en dat hij daarom de omgevingsvergunning moest verlenen. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] wonen allen vlakbij het perceel waar de nieuwe timmerwerkplaats wordt gerealiseerd. Zij vrezen voor overlast en zijn het daarom niet eens met de komst van de timmerwerkplaats.
Geen nieuwe beoordeling van het bestemmingsplan
3. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] hebben verschillende gronden aangevoerd die zij ook in de procedure over het bestemmingsplan hebben aangevoerd, namelijk de gronden over de aan het bestemmingsplan ten grondslag liggende onderzoeken over verkeer en geluid, de berekening van de natuurcompensatie, de behoefte aan de ontwikkeling, de buitenopslag en het ontbreken van een m.e.r.-beoordeling. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, gaan deze gronden over het bestemmingsplan. Ook de voorzieningenrechter heeft dit benoemd in de uitspraak van 4 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2549, onder 4. Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan "Uitbreiding bedrijf [locatie] Geffen" is na de uitspraken van de Afdeling van 2 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3326, en 23 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3109, onherroepelijk geworden. Dit kan daarom niet meer in deze procedure aan de orde komen. 3.1. De Afdeling gaat in deze procedure enkel in op gronden die gaan over de omgevingsvergunning. De gronden die gericht zijn tegen het bestemmingsplan worden in deze procedure niet opnieuw besproken en kunnen alleen al hierom niet slagen.
De Afdeling sluit aan bij het oordeel van de voorzieningenrechter
4. De gronden van [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] over de geluidsnorm behorend bij een categorie 3.2.-bedrijf, het onderzoek naar de stikstofdepositie, het archeologisch onderzoek, het gebruik van de timmerwerkplaats en de kadastrale omschrijving slagen ook niet. In de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 4 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2549, is ingegaan op deze gronden. De voorzieningenrechter heeft in deze uitspraak gemotiveerd overwogen waarom deze betogen naar voorlopig oordeel niet slagen. De Afdeling sluit zich aan bij het oordeel van de voorzieningenrechter en ziet geen aanleiding voor een ander oordeel. 4.1. De Afdeling voegt daar nog aan toe dat [appellant sub 2] ten onrechte betoogt dat de omgevingsvergunning niet mocht worden verleend omdat [vergunninghoudster] feitelijk geen categorie 3.2.-bedrijf is. [appellant sub 2] heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat de omgevingsvergunning voorziet in een bouwbedrijf van milieucategorie 4.2. Mocht [vergunninghoudster] de geldende geluidsnorm uit het Activiteitenbesluit milieubeheer overschrijden dan kan het college worden gevraagd handhavend op te treden.
Het betoog slaagt niet.
Niet tegemoetkomen aan verhinderdata
5. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met het beginsel van hoor en wederhoor door zijn verhinderdata te negeren. Hierdoor kon hij niet fysiek aanwezig zijn bij de zitting.
5.1. De rechtbank heeft het beginsel van hoor en wederhoor niet geschonden door de geplande zitting doorgang te laten vinden. Het verdagen van de zitting is een bevoegdheid van de rechtbank. De rechtbank moet bij het toepassen van deze bevoegdheid rekening houden met verschillende belangen, waaronder die van alle bij de procedure betrokken partijen en het belang van een goede rechtspleging dat is gediend met de voortvarende behandeling van zaken. De Afdeling wijst hiervoor naar haar uitspraak van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:334, onder 4.2. In artikel 2.13, eerste lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken 2017 staat dat een verzoek om een andere zittingsdatum uitsluitend kan worden toegewezen, als deze is gemotiveerd. [appellant sub 1] heeft dat niet gedaan. Zoals de rechtbank daarnaast terecht heeft overwogen, kon [appellant sub 1] zich laten vertegenwoordigen door een gemachtigde. Ook kon hij via videoverbinding deelnemen aan de zitting. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank een andere zittingsdatum had moeten kiezen. Het betoog slaagt niet.
Strijd met het Bouwbesluit 2012 en gemeentelijke bouwverordening
6. Daarnaast heeft [appellant sub 1] zijn betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omgevingsvergunning niet in strijd is met het Bouwbesluit 2012 of de gemeentelijke bouwverordening, niet concreet toegelicht. Daarom is niet duidelijk waarom de omgevingsvergunning in strijd met het Bouwbesluit 2012 of bouwverordening zou zijn.
Het betoog slaagt niet.
Schade
7. [appellant sub 1] betoogt verder dat de omgevingsvergunning niet had mogen worden verleend omdat zijn verzoek om schadevergoeding voor de schade door de bestemmingsplanwijziging nog niet is afgehandeld. Hij heeft dit niet eerder aangevoerd. In het omgevingsrecht kunnen beroepsgronden niet voor het eerst in hoger beroep worden aangevoerd. Een uitzondering wordt gemaakt als uitgesloten is dat andere belanghebbenden daardoor worden benadeeld. Die uitzondering doet zich bij deze beroepsgrond niet voor. De Afdeling zal deze beroepsgrond dus niet inhoudelijk bespreken.
Molenbiotoop
8. [appellanten sub 3] voeren aan dat de norm van de molenbiotoop zich verzet tegen een bouwhoogte van 10 m. Zij hebben dit niet eerder aangevoerd. In het omgevingsrecht kunnen beroepsgronden niet voor het eerst in hoger beroep worden aangevoerd. Een uitzondering wordt gemaakt als uitgesloten is dat andere belanghebbenden daardoor worden benadeeld. Die uitzondering doet zich bij deze beroepsgrond niet voor. De Afdeling zal deze grond in hoger beroep dus niet inhoudelijk bespreken.
Conclusie hoger beroepen
9. De hoger beroepen zijn ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
Van rechtswege beroep tegen het besluit van 19 december 2023
10. Het college heeft met het besluit van 19 december 2023 over de omgevingsvergunning voor een bouwhoogte van 10 m een nader besluit genomen over de eerder verleende omgevingsvergunning. Daarin heeft het college alsnog gebruik gemaakt van de binnenplanse afwijking voor het onderdeel molenbiotoop vanwege de hoogtebeperkingen. Dit besluit is ook voorwerp van dit geding (artikel 6:19 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van die wet). Voor [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] zijn daarom beroepen van rechtswege ontstaan. Alleen [appellanten sub 3] hebben een beroepsgrond ingediend tegen dit besluit.
10.1. [appellanten sub 3] betogen dat het college met het besluit van 19 december 2023 ten onrechte de omgevingsvergunning heeft verleend in afwijking van het bestemmingsplan voor het onderdeel molenbiotoop. Hierover voeren zij aan dat de nieuwe timmerwerkplaats een belemmering vormt voor de windvang van de molen. Het college mocht hierom geen toepassing geven aan de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid in artikel 7.3.2 van de planregels.
10.2. De Afdeling bespreekt het betoog over de molenbiotoop ook in beroep niet, omdat dit niet kan leiden tot vernietiging van het nadere besluit. Uit artikel 8:69a van de Awb volgt namelijk dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. [appellanten sub 3] zijn geen eigenaar en ook geen exploitant van de molen "Zeldenrust". Daarnaast is niet gebleken dat [appellanten sub 3] anderszins rechten hebben op de molen. De normen uit het bestemmingsplan voor de bescherming van de molen strekken daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellanten sub 3]. De Afdeling wijst hierbij ook op haar uitspraak van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1201, onder 3.2. Het betoog slaagt niet.
Conclusie beroepen
11. De beroepen tegen het besluit van 19 december 2023 zijn ongegrond.
Proceskosten
12. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
II. verklaart de beroepen tegen het besluit van 19 december 2023 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Kuijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Ahmady-Pikart
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2025
638-1135