ECLI:NL:RVS:2023:2549

Raad van State

Datum uitspraak
4 juli 2023
Publicatiedatum
4 juli 2023
Zaaknummer
202206406/2/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening omgevingsvergunning voor de bouw van een timmerwerkplaats in Geffen

Op 4 juli 2023 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende een omgevingsvergunning voor de bouw van een timmerwerkplaats in Geffen. Het college van burgemeester en wethouders van Oss had op 11 januari 2022 een omgevingsvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor de uitbreiding van zijn bedrijf met een nieuwe bedrijfshal van ongeveer 2.500 m2. Tegen deze vergunning hebben [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] bezwaar gemaakt, dat door de rechtbank Oost-Brabant op 6 oktober 2022 ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat de beroepsgronden van de verzoekers voornamelijk betrekking hadden op de bestemmingsplanprocedure, die inmiddels onherroepelijk was geworden.

De verzoekers hebben vervolgens hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat [vergunninghouder] van plan was om na de bouwvak van 2023 te beginnen met de bouw. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken behandeld op 20 juni 2023. In zijn overwegingen benadrukte de voorzieningenrechter dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de meeste beroepsgronden van de verzoekers geen weigeringsgronden voor de omgevingsvergunning opleverden, aangezien het bestemmingsplan onherroepelijk was en de aanvraag daarmee niet in strijd was.

De voorzieningenrechter heeft de verzoeken om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de verzoekers niet konden aantonen dat de omgevingsvergunning in strijd was met het bestemmingsplan. Ook de argumenten over geluidnormen en bouwhoogte werden door de voorzieningenrechter verworpen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de verzoeken van [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] niet toereikend waren om de omgevingsvergunning te schorsen, en dat het college geen proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

202206406/2/R2.
Datum uitspraak: 4 juli 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende de hoger beroepen van onder meer:
1.       [verzoeker sub 1], wonend te Geffen, gemeente Oss,
2.       [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [verzoeker sub 2]), beiden wonend te Geffen, gemeente Oss,
verzoekers,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 6 oktober 2022 in zaak nrs. 22/1902, 22/1903, 22/1904, 22/1905, 22/1917, 22/1909 in het geding tussen onder meer:
1. [verzoeker sub 1]
2. [verzoeker sub 2]
en
het college van burgemeester en wethouders van Oss.
Procesverloop
Bij besluit van 11 januari 2022 heeft het college  aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een timmerwerkplaats aan de [locatie] in Geffen.
Bij besluit van 4 juli 2022 heeft het college het door [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 6 oktober 2022 heeft de rechtbank het door onder meer [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben onder meer [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] hoger beroep ingesteld.
Tevens hebben [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[verzoeker sub 1], [verzoeker sub 2], het college en [vergunninghouder] hebben nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 20 juni 2023, waar [verzoeker sub 1], bijgestaan door ing. L. Visscher, [verzoeker sub 2], en het college, vertegenwoordigd door ing. A.A.S.A.M. Zwaans, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. D.H. Nas, advocaat te Nijmegen, als partij gehoord.
Overwegingen
1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.       Het geschil ziet op de uitbreiding van het bedrijf van [vergunninghouder] met een nieuwe bedrijfshal met een oppervlakte van ongeveer 2.500 m2. De rechtbank heeft de beroepen van [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank grijpen de meeste beroepsgronden terug op de bestemmingsplanprocedure voor deze ontwikkeling en de uitspraken van de Afdeling daarover. Het bestemmingsplan "[locatie] Geffen - 2017" is onherroepelijk en de aanvraag is daarmee niet in strijd, zodat sprake is van een gebonden beschikking, aldus de rechtbank.
3.       [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] willen voorkomen dat gebruik wordt gemaakt van de verleende omgevingsvergunning. [vergunninghouder] heeft te kennen gegeven dat na de bouwvak van 2023 met de bouw zal worden begonnen. Gelet daarop hebben [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] een spoedeisend belang bij hun verzoeken.
4.       De hoger beroepsgronden van [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] hebben voor een groot deel betrekking op het bestemmingsplan voor deze ontwikkeling. Dat bestemmingsplan is na de (tussen)uitspraken van de Afdeling van 2 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3326, en 23 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3109, onherroepelijk is geworden. Deze hoger beroepsgronden betreffen de gevoerde bestemmingsplanprocedure, de aan het bestemmingsplan ten grondslag liggende onderzoeken over verkeer en geluid, de berekening van de natuurcompensatie, de behoefte aan de ontwikkeling, het ontbreken van een m.e.r.-beoordeling voor het bestemmingsplan en de uitspraken van de Afdeling over dit bestemmingsplan. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat deze aspecten geen weigeringsgronden zijn voor de omgevingsvergunning. In feite vragen [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] om terug te komen op het oordeel van de Afdeling over het onherroepelijke bestemmingsplan. De voorlopige voorzieningenprocedure leent zich daar niet voor. De betogen over het bestemmingsplan zijn dan ook tevergeefs aangevoerd.
5.       Voor zover [verzoeker sub 2] zich keert tegen de mogelijkheid van buitenopslag heeft het college terecht gesteld dat buitenopslag geen onderdeel uitmaakt van de aanvraag omgevingsvergunning en overigens op grond van het bestemmingsplan is toegestaan. Het betoog slaagt niet.
6.       [verzoeker sub 1] stelt dat het bouwplan niet voldoet aan de geluidnorm zoals die kan worden ontleend aan de bestemming voor het perceel voor een categorie 3.2-bedrijf in samenhang met bijlage 1 van de brochure "Bedrijven en milieuzonering", editie 2009, van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure).
6.1.    De voorzieningenrechter begrijpt het betoog zo dat wordt aangenomen dat uit de VNG-brochure voor categorie 3.2-bedrijven een geluidruimte kan worden afgeleid, die met de bestemming van dit bedrijf tot categorie 3.2 bedrijf in het bestemmingsplan, in acht moet worden genomen en dat die geluidruimte met de gekozen materialen in het bouwplan niet wordt bereikt.
Vast staat dat het bedrijf van [vergunninghouder] een categorie 3.2-bedrijf is uit de Bedrijvenlijst van de planregels dat volgens de bestemming op het perceel is toegestaan. In de planregels zijn geen geluidnormen opgenomen waaraan de aangevraagde omgevingsvergunning moet voldoen. De VNG-brochure vormt niet het toetsingskader voor de aangevraagde omgevingsvergunning. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat de geluidbelasting geen weigeringsgrond is voor de omgevingsvergunning. Het betoog slaagt niet.
Overigens wijst het college er op dat het bedrijf volgens het uitgevoerde akoestisch onderzoek voldoet aan de geluidnormen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer.
7.       [verzoeker sub 2] stelt dat volgens het bestemmingsplan een maximumhoogte geldt van 5.80 meter in verband met een molenbiotoop, die met de bouwhoogte van 10 meter in het bouwplan wordt overschreden.
7.1.    Volgens paragraaf 6.2.2. van de toelichting van het bestemmingsplan is op 250 meter afstand van de nieuwbouw de molen Zeldenrust gelegen. Op basis van de molenbiotoopformule zou de theoretische maximale bouwhoogte voor de nieuwbouw 5,8 meter mogen zijn. Er zijn echter omstandigheden, zoals tussenliggende hogere bestaande bebouwing, waardoor bebouwing hier hoger mag zijn zonder dat dit de belangen van de windvang van de molen schaadt, aldus de plantoelichting.
Nog daargelaten dat uit deze plantoelichting niet kan worden afgeleid dat voor het bouwplan een maximale bouwhoogte van 5,8 meter geldt, is de plantoelichting zelf niet bindend. Dat zijn de planregels voor dit perceel. Aan het perceel is in de verbeelding de aanduiding "vrijwaringszone - molenbiotoop" toegekend. Ingevolge artikel 7.3.1. van de planregels en de bijbehorende tabel geldt voor bouwwerken op een afstand van 250 meter tot de molen een maximale bouwhoogte van 10,8 meter. Een bouwhoogte van 10 meter zoals in het bouwplan voorzien is daarmee niet in strijd. Het betoog slaagt niet.
8.       [verzoeker sub 2] stelt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het onderzoek naar de stikstofdepositie ondeugdelijk is, omdat de bedrijfshal intensiever wordt gebruikt.
8.1.    Voor zover [verzoeker sub 2] hiermee heeft beoogd te stellen dat er bij de besluitvorming over het bouwplan ten onrechte van is uitgegaan gegaan dat geen vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) is vereist, is dit tevergeefs. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken lI, 2009/10. 32 450. nr. 3. blz.  13-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de burger door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de burger, het zogeheten relativiteitsvereiste. De bepalingen in de Wnb over de beoordeling van projecten en andere handelingen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied, zijn daarin opgenomen ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1412, volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb bedoelt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Daarvan is in dit geval geen sprake. De woning van [verzoeker sub 2] staat op ongeveer 9 kilometer afstand van het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied. Deze afstand is te groot om verwevenheid aan te nemen. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het relativiteitsvereiste aan het vernietigen van de omgevingsvergunning in de weg staat. Het betoog slaagt niet.
9.       Volgens [verzoeker sub 2] kan het archeologisch vooronderzoek dat aan de omgevingsvergunning ten grondslag ligt, gezien de omvang van het onderzoeksgebied, alleen maar als doel hebben om de volledige oppervlakte van het noordelijk deel om te zetten naar bedrijventerrein.
9.1.    Het archeologisch onderzoek is volgens het college ruimer opgezet om de landschappelijke inpassing, waaronder de waterberging, te kunnen realiseren. Zoals het college terecht heeft gesteld leidt het uitvoeren van een archeologisch onderzoek buiten een bouwvlak niet tot de conclusie dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning om die reden zou moeten worden geweigerd. Het betoog slaagt niet.
10.     [verzoeker sub 2] stelt dat de noordelijke helft van de hal, gezien de in het bouwplan opgenomen glaswand, in zijn geheel wordt gebruikt voor industriële doeleinden en niet voor opslag zoals bestemd in het bestemmingsplan. De hinderlijke opslag zal dus volgens hem in zijn geheel buiten plaatsvinden. De glaswand leidt bovendien tot lichtvervuiling.
10.1.  Het bouwplan voorziet in zowel productieruimte als opslagruimte voor het bouwbedrijf. Het bestemmingsplan staat dit volgens het college toe, omdat het noordelijke deel van de bedrijfsbestemming de aanduiding "opslag" heeft, en die voor de helft in het bouwvlak ligt en voor de helft daarbuiten. Voor zover deze gronden zijn gelegen binnen het bouwvlak kunnen zij dan ook worden bebouwd met bedrijfsbebouwing of worden gebruikt voor buitenopslag. Dat standpunt is juist. Verder staat het bestemmingsplan een uitvoering met een glaswand niet in de weg. Het betoog slaagt niet.
11.     [verzoeker sub 2] stelt dat het plan kadasternummers bevat die buiten het plangebied vallen. Volgens hem wordt de bestemming daarom gewijzigd naar bedrijventerrein. Ook zou er een verkeerd kadastraal nummer zijn genoemd in  verschillende stukken en daarom kan volgens [verzoeker sub 2] geen vergunning worden afgegeven en zou deze alsnog moeten worden ingetrokken wegens een onjuiste of onvolledige opgave van gegevens.
11.1.  Voor de beoordeling van het bouwplan is niet de kadastrale omschrijving maar het bestemmingsplan het toetsingskader. Het bouwplan wordt volgens het college gerealiseerd op gronden met de bestemming "Bedrijf -1" en binnen het bijbehorende bouwvlak. Het inrichtingsplan wordt gerealiseerd op de daarnaast gelegen gronden, die de bestemming "Natuur" met de aanduiding "overige zone inrichtingsplan" hebben. Met de verwijzing naar de kadastrale nummers heeft [verzoeker sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan is verleend. Het betoog slaagt niet.
12.     [verzoeker sub 2] verzoekt tot het stellen van verschillende voorwaarden aan de omgevingsvergunning voor de bouw.
12.1.  De voorzieningenrechter ziet in het verzoek geen aanleiding om bij wijze van voorlopige voorziening voorwaarden te verbinden aan de omgevingsvergunning voor de bouw. Dat de landschappelijke inpassing gereed moet zijn voor aanvang van de bouw is geborgd in de planregels. Het college heeft verder terecht gesteld dat voorwaarden zoals een verplichting tot aaneenbouwen niet kunnen worden gesteld. Het bestemmingsplan is leidend en het bouwplan zoals het is ingediend voldoet daaraan.
13.     Gelet hierop bestaat aanleiding de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
14.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.
w.g. Uylenburg
voorzieningenrechter
w.g. Boermans
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2023
429