ECLI:NL:RVS:2025:1417

Raad van State

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
2 april 2025
Zaaknummer
202205058/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om schadevergoeding door college van burgemeester en wethouders van Den Haag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 juli 2022, waarin een verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. [appellant] was ingeschreven op een adres in Den Haag, maar na een bezoek van de Haagse Pand Brigade in juni 2018, werd geconcludeerd dat hij vermoedelijk niet meer op dat adres woonde. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft [appellant] vervolgens uitgeschreven uit de basisregistratie. In zijn verzoek om schadevergoeding stelt [appellant] dat deze uitschrijving onrechtmatig was en aanzienlijke financiële gevolgen voor hem heeft gehad, waaronder een huurschuld en verlies van bijstandsrechten.

De rechtbank oordeelde dat [appellant] onvoldoende had onderbouwd dat de schade het gevolg was van de uitschrijving. In hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten tijde van de uitschrijving niet rechtmatig kon handelen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het college een rechtmatig besluit had kunnen nemen, dat dezelfde schade tot gevolg zou hebben gehad. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen grond is voor schadevergoeding, omdat [appellant] niet heeft aangetoond dat de schade het gevolg is van de onrechtmatige uitschrijving.

Uitspraak

202205058/1/A2.
Datum uitspraak: 2 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 juli 2022 in zaak nr. 21/3041 op een verzoek van [appellant] om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Procesverloop
Bij uitspraak van 20 juli 2022 heeft de rechtbank een verzoek van [appellant] om het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) te veroordelen tot schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op 24 juni 2024 behandeld op een zitting, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.G. Roethof, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door mr. V. Platteeuw, advocaat te Doetinchem, zijn verschenen. Op deze zitting heeft de Afdeling het onderzoek geschorst en heeft zij [appellant] in de gelegenheid gesteld om de gestelde schade met een deugdelijk overzicht van de schadeposten en met objectieve en verifieerbare stukken te onderbouwen. Ook heeft de Afdeling partijen tot uiterlijk 1 november 2024 de gelegenheid gegeven om tot een minnelijke regeling te komen en heeft zij de termijn voor het doen van uitspraak opgeschort tot het moment waarop van één van beide partijen bericht wordt ontvangen dat partijen niet tot een minnelijke regeling zijn gekomen.
[appellant] heeft bij brief van 8 juli 2024 stukken ter onderbouwing van het verzoek om schadevergoeding overgelegd.
Het college heeft bij brief van 2 oktober 2024 gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid om een reactie op de brief van [appellant] van 8 juli 2024 te geven.
[appellant] heeft bij brief van 9 oktober 2024 nadere stukken overgelegd. Ook heeft hij de Afdeling medegedeeld dat partijen niet tot een minnelijke regeling zijn gekomen en heeft hij de Afdeling verzocht om uitspraak te doen.
De Afdeling heeft partijen bij brief van 22 oktober 2024 verzocht om kenbaar te maken of zij gebruik willen maken van het recht nogmaals op een  zitting te worden gehoord.
[appellant] heeft dat bij brief van 5 november 2024 gedaan.
[appellant] heeft bij brief van 17 januari 2025, als aangevuld bij brief van 20 januari 2025, nadere stukken overgelegd.
De Afdeling heeft de zaak op 30 januari 2025 opnieuw behandeld op een zitting, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.G. Roethof, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door mr. V. Platteeuw, advocaat te Doetinchem, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       In hoger beroep is in geschil of het verzoek om schadevergoeding terecht is afgewezen.
2.       Aan het einde van de zitting van 30 januari 2025 heeft de Afdeling partijen opnieuw de gelegenheid gegeven om tot een minnelijke regeling te komen en om de Afdeling daarvan uiterlijk op 1 maart 2025 op de hoogte te stellen. Van partijen is geen reactie ontvangen. Daarom zal de Afdeling nu uitspraak doen op het hoger beroep.
achtergrond van het geschil
3.       [appellant] stond in de basisadministratie personen van de gemeente Den Haag (hierna: de basisadministratie) ingeschreven op het adres aan de [locatie A] in Den Haag. [appellant] was huurder van de woning op dat adres (hierna: de woning).
4.       Op 26 juni 2018 hebben medewerkers van de Haagse Pand Brigade (hierna: de HPB) een bezoek aan de woning gebracht in verband met meerdere meldingen van woonoverlast. Bij aanbellen werd de deur geopend door een man die te kennen gaf dat vijf personen van Sloveense afkomst in de woning wonen. Naar aanleiding van de bevindingen is een adresonderzoek gestart. Uit dat onderzoek heeft het college de conclusie getrokken dat [appellant] vermoedelijk niet meer woont of bereikbaar is in de woning. Bij brief van 14 augustus 2018 heeft het college [appellant] in kennis gesteld van het voornemen om hem uit te schrijven uit de basisregistratie.
5.       Op 11 oktober 2018 hebben medewerkers van de HPB een bezoek aan de woning gebracht. Bij aanbellen werd de deur geopend door een vrouw die heeft verklaard dat zij met drie personen in de woning verblijft en daarvoor € 1.200,00 betaalt aan een Turkse man, die volgens haar de eigenaar van de woning is, maar daar niet woont. Op 12 oktober 2018 is een herhaling van het voornemen aan [appellant] gestuurd. Op 24 oktober 2018 heeft het college een brief van [appellant] ontvangen met als bijlagen een aantal documenten (kopie paspoort, bewijs van betaling huur, brief verhuurder, factuur Telfort, brief HTM), waarmee [appellant] wilde aantonen dat hij wel degelijk in de woning woont.
6.       Bij besluit van 9 november 2018 heeft het college [appellant] met ingang van 14 augustus 2018 ambtshalve uitgeschreven uit de basisadministratie. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat [appellant] feitelijk niet woont op het in de basisregistratie genoemde adres. Omdat niet is gebleken waar [appellant] feitelijk wel woont of bereikbaar is, waardoor het niet mogelijk is hem te registreren op een juist adres in de basisregistratie, heeft het college de registratie van [appellant] als ingeschreven persoon van de gemeente Den Haag beëindigd met ingang van 14 augustus 2018, de datum van het voornemen.
7.       [appellant] heeft zich met ingang van 30 november 2018 in de basisadministratie ingeschreven op het adres van zijn ouders aan de [locatie B] in Den Haag.
8.       Bij besluit van 21 mei 2019 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 9 november 2018 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 juli 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:6700) heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 21 mei 2019 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het door [appellant] tegen het besluit van 9 november 2018 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit herroepen. Volgens de uitspraak is niet zonder twijfel gebleken dat de medewerkers van de HPB de woning met toestemming van de bewoners zijn binnengetreden en is dus niet voldaan aan de vereisten voor het binnentreden. Dit brengt met zich dat het college de besluiten ten onrechte heeft gebaseerd op de bevindingen van deze medewerkers. Voor het herstellen van dit gebrek zag de rechtbank geen mogelijkheid, omdat [appellant], ten tijde van de uitspraak, niet meer in de woning woonde. Tegen deze uitspraak is geen rechtsmiddel aangewend.
9.       Bij brief van 26 oktober 2020 heeft het college [appellant] medegedeeld dat het de uitschrijving over de periode van 14 augustus 2018 tot 30 november 2018 heeft gerectificeerd en dat hij daardoor onafgebroken in de basisadministratie ingeschreven heeft gestaan.
verzoek om schadevergoeding
10.     Bij brief van 20 april 2021 heeft [appellant] een verzoek om schadevergoeding ingediend. Aan dat verzoek is ten grondslag gelegd dat het onrechtmatige besluit van 9 november 2018 aanzienlijke (financiële) gevolgen voor [appellant] heeft gehad. Zo heeft [appellant] met terugwerkende kracht zijn recht op toeslagen en bijstand verloren, waardoor hij de huur van zijn woning niet meer kon betalen, een aanzienlijke huurschuld heeft gekregen en uiteindelijk uit zijn woning is gezet, waarna de inboedel van zijn woning executoriaal is verkocht.
oordeel van de rechtbank
11.     Volgens de rechtbank heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat de terugvordering van de toeslagen, de huurachterstand en de verhuiskosten het gevolg zijn van de uitschrijving uit de basisadministratie. Zo ziet een groot deel van de terugvordering van de toeslagen niet op het jaar 2018, heeft [appellant] geen terugvorderingsbesluiten overgelegd en is niet duidelijk of de terugvordering is gehandhaafd na de rectificatie van de uitschrijving uit de basisregistratie. Verder heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat niet duidelijk is op welke periode de huurschuld ziet en dat daarmee onduidelijk is of deze schuld het gevolg is van de uitschrijving. Het loonbeslag, waaruit zou moeten blijken dat [appellant] een huurschuld van € 6.500,00 heeft, is onvoldoende. Daargelaten dat uit de stukken niet blijkt dat het om een huurschuld gaat en die schuld het gevolg is van de uitschrijving, valt zonder nadere onderbouwing niet in te zien dat [appellant] in de periode van augustus tot december 2018 een huurschuld van € 6.500,00 heeft opgebouwd. Het was aan [appellant] om dit soort gegevens en stukken te verstrekken. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 22 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2130, onder overweging 7.2.
Daar komt bij dat de rechtbank met het college van oordeel is dat een oorzakelijk verband ontbreekt, omdat ten tijde van het nemen van het besluit aannemelijk was dat [appellant] niet woonde op het in de basisregistratie vermelde adres, waardoor een rechtmatig besluit mogelijk was met dezelfde schade tot gevolg. De uitschrijving was namelijk niet enkel gebaseerd op informatie verkregen na het binnentreden van de woning door de medewerkers van de HPB, maar ook op feitelijke constateringen van deze medewerkers van daarvoor. Zo werd de deur van de woning bij de huisbezoeken niet door [appellant] geopend, maar door verschillende personen die daarbij uit eigen beweging hebben verklaard dat zij de woning op dat moment huurden, aldus de rechtbank.
hoger beroep
12.     [appellant] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank. Hij betoogt dat zij niet heeft onderkend dat het voor het college ten tijde van het nemen van het besluit van 9 november 2018 niet mogelijk was om een rechtmatig besluit te nemen dat naar aard en omvang dezelfde schade tot gevolg zou hebben gehad. Hij betoogt verder dat zij ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat hij onvoldoende heeft onderbouwd dat hij schade heeft geleden als gevolg van het onrechtmatige besluit.
oordeel van de Afdeling
12.1.  In artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is bepaald dat de bestuursrechter bevoegd is op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
12.2.  Voor de inhoudelijke beoordeling van een verzoek om schadevergoeding wordt aansluiting gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. Voor toekenning van schadevergoeding is, gelet op de regeling van dat schadevergoedingsrecht in het Burgerlijk Wetboek en de ter zake door de civiele rechter gevormde rechtspraak, onder meer vereist dat de schade wordt onderbouwd en dat er een oorzakelijk verband is tussen de schade en het gebrek dat aan het onrechtmatige besluit kleeft.
12.3.  Niet in geschil is dat het besluit van 9 november 2018 onrechtmatig is en dat [appellant] aanspraak kan maken op vergoeding van de schade die hij door dat besluit heeft geleden. Indien aannemelijk is dat het college een rechtmatig besluit zou hebben genomen dat naar aard en omvang dezelfde schade tot gevolg zou hebben gehad, heeft [appellant] geen schade geleden door het besluit van 9 november 2018. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3462, onder 8.1.
12.4.  [appellant] heeft bij brief van 30 november 2022 onder meer een vaststellingsovereenkomst van 25 juni 2019 overgelegd. In deze overeenkomst, die hij met de verhuurder van de woning heeft gesloten in het kader van een ontruimingsprocedure bij de kantonrechter, is bepaald dat de huurovereenkomst met ingang van 1 augustus 2019 wordt beëindigd, dat [appellant] de woning vóór die datum zal ontruimen en dat hij daarna (in maandelijkse termijnen van € 150,00) een bedrag van € 7.324,76 aan de verhuurder zal betalen in verband met de huurachterstand tot en met juli 2019. In de overeenkomst is verder vermeld dat de procedure is gestart in verband met het feit dat is geconstateerd dat [appellant] de woning zonder toestemming van de verhuurder in gebruik geeft of onderverhuurt, dan wel in gebruik heeft gegeven of heeft onderverhuurd aan derden, alsmede in verband met een huurachterstand.
12.5.  De vaststellingsovereenkomst vormt een sterke aanwijzing dat [appellant] ten tijde van belang niet zijn woonadres, als bedoeld in artikel 1.1, aanhef en onder o, van de Wet basisregistratie personen, in de woning had. Verder heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat, in weerwil van de tekst van de overeenkomst, de verhuurder de procedure alleen is gestart naar aanleiding van een huurachterstand en niet ook in verband met onderverhuur van de woning aan derden, zoals [appellant] in zijn brief van 17 januari 2025 heeft gesteld. Uit het bij deze brief gevoegde e-mailbericht van zijn toenmalige advocaat van 25 februari 2019 valt dat in elk geval niet af te leiden.
12.6.  Daarvan uitgaande, had het college ten tijde van het besluit van 9 november 2018 een rechtmatig besluit kunnen nemen, dat voor [appellant] naar aard en omvang eenzelfde schade tot gevolg zou hebben gehad. Verder is aannemelijk dat het college dat ook zou hebben gedaan. [appellant] heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die aannemelijk maken dat dit niet het geval zou zijn geweest.
12.7.  Bovendien heeft [appellant], gelet op het volgende, ook in hoger beroep onvoldoende onderbouwd dat de intrekking van de bijstandsuitkering, de terugvordering van de toeslagen, de huurachterstand en de verhuiskosten het gevolg zijn van de uitschrijving uit de basisadministratie.
bijstandsuitkering
12.8.  Bij besluit van 26 juli 2018 heeft het college op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet de aan [appellant] toegekende bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande met ingang van 26 juni 2018 ingetrokken. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat uit een onderzoek en een huisbezoek op 26 juni 2018 is gebleken dat [appellant] niet langer zijn hoofdverblijf op het door hem opgegeven woonadres heeft, dat hij hierover geen inlichtingen aan de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten heeft verstrekt en dat het recht op bijstand hierdoor niet langer is vast te stellen.
Bij besluit van 7 februari 2019 heeft het college [appellant] met ingang van 21 november 2018 een bijstandsuitkering naar de kostendelersnorm voor drie personen toegekend.
[appellant] heeft bij brief van 9 oktober 2024 het proces-verbaal van de zitting van de Centrale Raad van Beroep van 12 maart 2021 overgelegd. Volgens dat proces-verbaal zijn [appellant] en het college in het kader van een schikking onder meer overeengekomen dat het college aan [appellant] over de periode van 24 juli 2018 tot 30 november 2018 alsnog een bijstandsuitkering zal betalen naar de norm voor een alleenstaande.
12.9.  Het besluit van 26 juli 2018 is vóór de onrechtmatige uitschrijving uit de basisregistratie genomen. Indien en voor zover de huurachterstand, die volgens de door [appellant] overgelegde vaststellingsovereenkomst van 25 juni 2019 op 31 juli 2019 tot een bedrag van € 6.069,12 was opgelopen, ook een gevolg is van het besluit van 26 juli 2018, neemt dat niet weg dat het voor schadevergoeding vereiste oorzakelijk verband tussen de huurachterstand en de uitschrijving uit de basisregistratie ontbreekt.
huurtoeslag
12.10. Volgens [appellant] is de huurtoeslag over het toeslagjaar 2018 bij voorschotbesluit van 28 december 2018 opnieuw berekend en verlaagd van € 3.599,00 naar € 2.371,00. Dit voorschotbesluit is na het besluit van 9 november 2018 genomen en verzonden naar zijn nieuwe adres. Uit dit voorschotbesluit valt af te leiden dat [appellant], naar aanleiding van het besluit van 9 november 2018, in het toeslagjaar 2018 over de periode vanaf 1 september 2018 geen huurtoeslag heeft ontvangen. Dit betekent dat hij over dat toeslagjaar een schade van € 1.228,00 heeft geleden.
Daar staat tegenover dat, zoals het college in een brief van 31 oktober 2024 heeft aangevoerd, [appellant] bij de Belastingdienst/Toeslagen rechtsmiddelen tegen een besluit over de huurtoeslag had kunnen aanwenden of om heroverweging van dat besluit had kunnen vragen, bijvoorbeeld nadat hij had kennis genomen van de uitspraak van de rechtbank van 16 juli 2020 of de brief van het college van 26 oktober 2020. Niet is gebleken dat hij dat heeft gedaan, terwijl dat, gelet op de op hem rustende plicht om schadebeperkende maatregelen te treffen, wel op zijn weg had gelegen. Alleen al daarom is er geen reden om het college tot vergoeding van € 1.228,00 te veroordelen.
12.11. [appellant] heeft gesteld dat de huurachterstand mede is ontstaan doordat hij geen huurtoeslag meer had. Daar staat tegenover dat uit een door [appellant] bij brief van 30 november 2022 overgelegd overzicht van de huurachterstand valt af te leiden dat hij eerst de huursom voor augustus 2018 niet heeft betaald en vervolgens vanaf november 2018 voor geen enkele maand de huursom heeft betaald. Dit betekent dat de huurachterstand vóór het voorschotbesluit van 28 december 2018 is ontstaan. Verder is niet duidelijk hoe hoog de huurtoeslag was en vanaf wanneer de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag niet meer heeft uitbetaald. Bij deze stand van zaken bestaat geen grond voor het oordeel dat het niet meer uitbetalen van de huurtoeslag ertoe heeft geleid dat [appellant] de huursom niet meer kon betalen. Bovendien heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij het eventuele financiële tekort niet had kunnen aanvullen met de leningen die hij, naar hij op de zitting van de rechtbank heeft gesteld, voor een totaalbedrag van € 1.600,00 bij vrienden en familie heeft afgesloten. [appellant] wordt niet gevolgd in de stelling dat de huurachterstand in 2018 is ontstaan, of verder is opgelopen, doordat hij geen huurtoeslag meer heeft ontvangen.
zorgtoeslag
12.12. Bij het eerder vermelde voorschotbesluit van 28 december 2018 is tevens bepaald dat de zorgtoeslag opnieuw is berekend en is verlaagd van € 1.139,00 naar € 759,00. Indien dit een gevolg is van het besluit van 9 november 2018, bestaat om dezelfde redenen, als hiervoor bij de huurtoeslag vermeld, geen aanleiding om het college te veroordelen tot vergoeding van het verschil ter hoogte van € 380,00.
verhuiskosten
12.13. Dat [appellant] verhuiskosten heeft, is een direct gevolg van zijn beslissing om de vaststellingovereenkomst door zijn toenmalige advocaat te laten ondertekenen, omdat hij daardoor moest verhuizen. Alleen al hierom is er geen reden om het college te veroordelen tot vergoeding van het door [appellant] gestelde bedrag aan verhuiskosten van € 7.428,00.
conclusie
12.14. Gelet op het voorgaande bestaat er geen grond voor vergoeding van de schade die [appellant] stelt te hebben geleden. Het betoog slaagt niet.
slotsom
13.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
proceskosten
14.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2025
452