ECLI:NL:RBDHA:2020:6700

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
17 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4009
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen ambtshalve uitschrijving uit de Basisregistratie Personen (BRP) van de gemeente Den Haag

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 16 juli 2020 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen de ambtshalve uitschrijving uit de Basisregistratie Personen (BRP) door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiser was per 14 augustus 2018 uitgeschreven, omdat hij feitelijk niet op het in de BRP vermelde adres woonde. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar dit werd ongegrond verklaard door verweerder. Tijdens de zitting op 22 juni 2020, die via videoverbinding plaatsvond, heeft eiser zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de huisbezoeken die aan de besluitvorming ten grondslag lagen, niet met de vereiste toestemming van de bewoners zijn uitgevoerd, waardoor de bevindingen van de toezichthouder niet als betrouwbaar konden worden beschouwd. De rechtbank oordeelde dat de vereisten van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi) niet zijn nageleefd, wat leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/4009

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. H. Polat),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigden: Z. Kahveci en R. de Roy van Zuydewijn).

Procesverloop

Bij besluit van 9 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met ingang van 14 augustus 2018 ambtshalve uitgeschreven uit de Basisregistratie personen (BRP) van de gemeente Den Haag.
Bij besluit van [huisnummer 2] mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via een videoverbinding plaatsgevonden op 22 juni 2020.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Het onderzoek is aangehouden zodat een ondertekende verklaring aan het dossier kon worden toegevoegd. Eiser is vervolgens in de gelegenheid gesteld om een reactie in te dienen. De rechtbank heeft met toestemming van partijen op 10 juli 2020 het onderzoek gesloten en bepaald dat uitspraak wordt gedaan.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De Haagse Pand Brigade (HPB) heeft op 26 juni 2018 een bezoek gebracht aan het adres [straat 1] [huisnummer 1] te [plaats] in verband met meerdere meldingen van woonoverlast. Op dit adres stond eiser ingeschreven. Bij aanbellen werd de deur geopend door de heer [A] . Hij verklaarde dat er met vijf personen van Sloveense afkomst in de woning werd gewoond. Naar aanleiding van de bevindingen is een adresonderzoek gestart door de afdeling Onderzoek van de Dienst Publiekszaken (DPZ). Op basis van het adresonderzoek heeft verweerder geconcludeerd dat eiser vermoedelijk niet meer woonachtig/bereikbaar is op het genoemde adres.
Bij brief van 14 augustus 2018 heeft verweerder aan eiser laten weten voornemens te zijn eiser uit te schrijven uit de BRP.
Op 11 oktober 2018 hebben HPB medewerkers wederom een huisbezoek afgelegd op het adres [straat 1] [huisnummer 1] . Bij aanbellen werd de deur geopend door mevrouw [B] . Zij verklaarde dat ze met drie personen in de woning verbleef en daar per maand €1.200,- huur voor betaalde aan een Turkse man met de voornaam [C] . Deze Turkse man is volgens mevrouw [B] de eigenaar van de woning, maar woont daar niet.
Op 12 oktober 2018 is een herhaling van het voornemen aan eiser gestuurd. Op 24 oktober 2018 heeft verweerder een brief van eiser ontvangen met bijgevoegd een aantal documenten (kopie paspoort, bewijs van betaling huur, brief verhuurder, factuur Telfort, brief HTM), waarmee eiser wilde aantonen dat hij woonachtig is op voornoemd adres.
2. Bij het primaire besluit is eiser uitgeschreven uit de BRP van de gemeente Den Haag, omdat uit onderzoek is gebleken dat eiser feitelijk niet woont op het in de BRP genoemde adres. In het geval van een inschrijving met een briefadres, is eiser feitelijk niet meer bereikbaar op genoemd adres. Niet is gebleken waar eiser feitelijk wel woont of bereikbaar is, waardoor het voor verweerder niet mogelijk is eiser te registreren op een juist woon- of briefadres in de BRP. Verweerder heeft de registratie van eiser als ingeschreven persoon van de gemeente Den Haag dan ook beëindigd met ingang 14 augustus 2018, de datum van het voornemen.
3. Eiser heeft op 30 november 2018 verhuisaangifte gedaan naar het woonadres [straat 2] [huisnummer 2] te [plaats] . Dit is het adres van de ouders van eiser.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Ter onderbouwing heeft verweerder verwezen naar het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 21 mei 2019. De commissie heeft geoordeeld dat het geschil alleen nog maar ziet op de datum van uitschrijving, omdat eiser op 30 november 2018 een verhuisaangifte heeft gedaan. De datum van uitschrijving is conform artikel 2.22, tweede lid, van de Wet basisregistratie personen vastgesteld op de datum van verzending van het voornemen tot uitschrijving, dus per 14 augustus 2018. De formulering van voornoemde wetsartikel is dwingend en biedt geen ruimte voor een afweging van belangen.
5. Eiser kan zich niet verenigen met de uitschrijving uit de BRP met ingang van 14 augustus 2018. Hij voert daartoe aan dat er geen reden was om een huisbezoek af te leggen. Ook al zou er sprake zijn geweest van overlast, dan betekent dat geenszins dat er een objectieve reden is om te twijfelen aan de woonsituatie van eiser. Dit blijkt ook niet uit de verklaringen van de in het huis van eiser wonende personen. Het huisbezoek had niet zonder toestemming van eiser, dan wel de bewoners, mogen plaatsvinden, waarmee niet is voldaan aan het vereiste van informed consent. Dat maakt dat sprake is van een onzorgvuldig en niet concludent onderzoek. Op basis van het adresonderzoek mag verweerder dan ook niet concluderen dat eiser niet langer woonachtig is op het adres. Uit het dossier blijkt niet dat de aangetroffen personen in de woning van eiser volledig en juist geïnformeerd zijn over de reden en het doel van het huisbezoek. De toezichthouder had de aangetroffen persoon op het adres van eiser een brief/verklaring/formulier moeten geven, met daarin de reden van het huisbezoek en expliciete toestemming voor onderzoek moeten vragen. Voorts stelt eiser dat hij na het voornemen van 14 augustus 2018 en de herinnering van 12 oktober 2018 documenten aan verweerder heeft overgelegd, waaruit blijkt dat hij op voornoemd adres woonachtig is. Ten onrechte heeft verweerder geen rekening gehouden met de door eiser overgelegde bewijzen. Tot slot stelt eiser dat hij ook uit de BRP uitgeschreven kan worden per 12 oktober 2018, in plaats van 14 augustus 2018.
Wettelijk kader
6.1
Artikel 2.22, eerste lid, van de Wet brp luidt:
"Indien een ingezetene niet kan worden bereikt, van hem geen aangifte van wijziging van zijn adres of van vertrek is ontvangen als bedoeld in artikel 2.20, eerste lid, of 2.21, eerste lid, en na gedegen onderzoek geen gegevens over hem kunnen worden achterhaald betreffende het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland noch het volgende verblijf buiten Nederland, draagt het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente ambtshalve zorg voor de opneming van het gegeven van het vertrek van de ingezetene uit Nederland."
Het tweede lid luidt:
"Als datum van vertrek uit Nederland en van opheffing van het adres wordt de dag opgenomen waarop het desbetreffende voornemen tot ambtshalve opneming van gegevens over het vertrek is bekendgemaakt."
6.2
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet brp (Kamerstukken II 2011/12, 33 219, nr. 3, p. 42) volgt dat niet lichtvaardig tot ambtshalve opschorting van de bijhouding van een persoonslijst mag worden overgegaan, omdat dit voor de ingeschrevene betekent dat de verschillende overheidsorganen (en derden) er in beginsel van uitgaan dat hij niet meer in Nederland verblijft en zij zullen bijvoorbeeld uitkeringen en andere vormen van dienstverlening ten behoeve van betrokkene in beginsel stopzetten. Een opschorting van de bijhouding van de persoonslijst kan dan ook niet eerder plaatsvinden dan nadat een gedegen onderzoek geen nieuwe gegevens heeft opgeleverd over het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland, noch het verblijf buiten Nederland van betrokkene. Voor het uitvoeren van het onderzoek zal een protocol worden ontwikkeld.
6.3
Artikel 1, eerste lid, van Algemene wet op het binnentreden (Awbi) luidt:
“Degene die bij of krachtens de wet belast is met de opsporing van strafbare feiten of enig ander onderzoek, met de uitvoering van een wettelijk voorschrift of met het toezicht op de naleving daarvan, dan wel een bevoegdheid tot vrijheidsbeneming uitoefent, en uit dien hoofde in een woning binnentreedt, is verplicht zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden. Indien twee of meer personen voor hetzelfde doel in een woning binnentreden, rusten deze verplichtingen slechts op degene die bij het binnentreden de leiding heeft.”
Het vierde lid luidt:
“De persoon, bedoeld in het eerste lid, die met toestemming van de bewoner wenst binnen te treden, vraagt voorafgaand aan het binnentreden diens toestemming. De toestemming moet blijken aan degene die wenst binnen te treden.”
7. De rechtbank overweegt als volgt.
7.1
Op 26 juni 2018 en 11 oktober 2018 heeft de HPB een huisbezoek gebracht aan het adres [straat 1] [huisnummer 1] te Den Haag. Op dit adres stond eiser op dat moment ingeschreven. Van deze bezoeken zijn verslagen opgesteld, die ten grondslag liggen aan de besluitvorming van verweerder.
7.2
De rechtbank overweegt dat het afleggen van een huisbezoek wordt aangemerkt als een ingrijpende inbreuk op de privacy van de burger. In verdragen en verschillende wetten zijn daarom diverse bepalingen opgenomen ter bescherming van die privacy van de burger. Over de vraag of de burger al dan niet toestemming verleent, mag geen twijfel bestaan. De bewijslast van de toestemming tot het binnentreden van het pand nadat de burger volledig is geïnformeerd, ligt bij verweerder.
7.3
De rechtbank is van oordeel dat uit het opgemaakte Rapport van Bevindingen ten aanzien van het huisbezoek op 26 juni 2018 en het Bezoekverslag ten aanzien van het huisbezoek op 11 oktober 2018 niet zonder twijfel blijkt dat de betrokken verbalisanten met toestemming van de bewoners van de woning zijn binnengetreden. De enkele stelling van verweerder ter zitting dat door controleurs altijd om toestemming wordt gevraagd is onvoldoende. Na de behandeling ter zitting heeft verweerder nog een ondertekende verklaring van de heer [A] overgelegd, die op 26 juni 2018 de deur opende, maar ook daaruit blijkt niet dat hij toestemming heeft gegeven voor het huisbezoek.
Hierdoor is niet voldaan aan de in artikel 1, eerste en vierde lid, van de Awbi neergelegde vereisten voor het binnentreden. Gelet hierop zijn de bevindingen van de toezichthouder ten onrechte aan de besluitvorming ten grondslag gelegd.
7.4
Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder het bestreden besluit niet op de verslagen van de huisbezoeken heeft mogen baseren, zodat het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Het beroep is gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Het gebrek kleeft ook aan het primaire besluit. Verweerder kan dit gebrek niet meer herstellen omdat eiser inmiddels op een ander adres staat ingeschreven. Het alsnog afleggen van een huisbezoek kan daarom niet tot de conclusie leiden dat eiser op 14 augustus 2018 niet woonde op het adres [straat 1] [huisnummer 1] . De rechtbank ziet aanleiding het geschil finaal te beslechten door het bezwaar tegen het primaire besluit gegrond te verklaren en het primaire besluit te herroepen.
7.5
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7.6
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar tegen het primaire besluit gegrond en herroept dit besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is op 16 juli 2020 gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. van Limpt, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.