ECLI:NL:RVS:2021:2130

Raad van State

Datum uitspraak
22 september 2021
Publicatiedatum
22 september 2021
Zaaknummer
202000694/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding op grond van onrechtmatig besluit inzake inschrijving in de Basisregistratie Personen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2019, waarin zijn verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) werd afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het weigeren van een besluit niet-ontvankelijk. De zaak betreft de inschrijving van [appellant] in de Basisregistratie Personen (Brp) op het adres [locatie] in Amsterdam. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had twijfels over zijn woonadres en startte een onderzoek. Bij besluit van 8 februari 2019 werd [appellant] als 'vertrokken naar onbekend adres' geregistreerd, wat leidde tot stopzetting van zijn uitkering en toeslagen. Na bezwaar en een verzoek om voorlopige voorziening werd dit besluit herzien, maar [appellant] verzocht alsnog om schadevergoeding voor de gevolgen van de eerdere onrechtmatige uitschrijving.

De rechtbank oordeelde dat [appellant] zijn schade onvoldoende had onderbouwd. In hoger beroep herhaalde [appellant] zijn verzoek en voegde hij een verklaring van een psychiater toe, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de schade niet voldoende was aangetoond. De Afdeling bevestigde dat de psychische schade die [appellant] stelde niet voldoende was om aan te nemen dat er sprake was van geestelijk letsel dat voor vergoeding in aanmerking kwam. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

202000694/1/A2.
Datum uitspraak: 22 september 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2019 in zaak nr. 18/7731op een verzoek van [appellant] om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Procesverloop
Bij uitspraak van 19 december 2019 heeft de rechtbank een verzoek van [appellant] om schadevergoeding op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb afgewezen en het beroep tegen het weigeren een besluit te nemen niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2021, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door S. de Ruijter, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       [appellant] is in de Basisregistratie Personen (hierna: Brp) ingeschreven op het adres [locatie] in Amsterdam. Bij brief van 9 november 2018 heeft het college aan [appellant] gemeld dat er twijfels zijn over de vraag of hij op dit adres woont en dat er daarom een onderzoek is gestart. In de brief is [appellant] er op gewezen dat hij, indien blijkt dat hij niet meer op het adres [locatie] woont, als vertrokken van dit adres zal worden geregistreerd in de Brp. Nu vervolgens niet gebleken is dat [appellant] nog wel op dit adres woonde, heeft het college bij besluit van 8 februari 2019 besloten om hem in de Brp te registeren als ‘vertrokken naar onbekend adres’. Als gevolg van dit besluit zijn zijn uitkering en toeslagen stopgezet.
2.       Bij brief van 8 maart 2019 heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 februari 2019. Ook heeft hij bij brief van 11 maart 2019 aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen omdat hij door de vermelding in de Brp als ‘vertrokken naar onbekend adres’ geen inkomen meer heeft.
3.       Het college heeft naar aanleiding van het bezwaar en het verzoek om een voorlopige voorziening, bij besluit van 22 maart 2019 besloten om het eerdere besluit van 8 februari 2019 te herzien. Dit heeft tot gevolg gehad dat [appellant] vanaf 16 november 2016 onafgebroken staat ingeschreven op het adres [locatie]. Omdat het college met dit besluit aan [appellant] tegemoet is gekomen, heeft de voorzieningenrechter vervolgens bij uitspraak van 10 april 2019 het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen, afgewezen. Wel is het college opgedragen om aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
4.       Bij brief van 15 oktober 2019 heeft [appellant] de rechtbank verzocht om vergoeding van schade ter hoogte van € 23.000,00 ter vergoeding van materiële en immateriële schade als gevolg van de onrechtmatige uitschrijving uit de Brp. Hij betoogt dat hij als gevolg van de uitschrijving uit de Brp problemen heeft gehad met de Belastingdienst, zijn zorgverzekeraar, het CAK, het CJI en het ministerie van Onderwijs. Ook betoogt [appellant] dat hij door het onrechtmatige besluit veel werk heeft moeten verrichten en procedures heeft moeten voeren.
5.       Bij brief van 16 april 2019 heeft het college in reactie op het verzoek om schadevergoeding aan [appellant] te kennen gegeven dat hij in de eerste plaats contact moet opnemen met de verschillende instanties omdat hij alsnog recht heeft op de bedragen die hij niet heeft ontvangen in de periode dat hij ten onrechte als ‘vertrokken naar onbekend adres’ in de Brp stond ingeschreven. Mocht er na de betaling van die bedragen nog schade zijn die niet is vergoed, dan kan [appellant] daarvoor volgens het college alsnog een gemotiveerde schadeclaim indienen.
6.       De rechtbank heeft het verzoek om toekenning van schadevergoeding afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [appellant] zijn schade onvoldoende onderbouwd.
7.       In hoger beroep bestrijdt [appellant] de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding. Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat de uitschrijving uit de Brp voor hem veel spanning en frustratie met zich heeft gebracht, ook omdat het al de tweede keer was dat hij werd uitgeschreven uit de Brp. Ter ondersteuning van dit betoog heeft hij een verklaring van een psychiater, sociaal psychiatrisch medewerker en GGZ agoog overgelegd waarin zij dit beamen. Daarnaast bestaat de door hem geleden schade volgens [appellant] ook uit het door hem betaalde collegegeld voor het jaar 2019-2020. Als gevolg van de inspanning die het hem heeft gekost om zich tegen het besluit van 8 februari 2019 te verweren, was het voor hem in die periode niet mogelijk om te studeren. Wat betreft de overweging van de rechtbank dat hij zijn verzoek om schadevergoeding niet heeft onderbouwd, wijst [appellant] erop dat dit het gevolg is van het feit dat hij de rechter niet capabel achtte om zijn zaak te behandelen. Anticiperend op de afwijzing van zijn wrakingsverzoek is hij daarom niet verschenen op de zitting.
7.1.    Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
7.2.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] zijn stelling dat hij als gevolg van het onrechtmatige besluit van 8 februari 2019 schade heeft geleden onvoldoende heeft onderbouwd. Het was aan [appellant] om de gegevens en bescheiden te verschaffen om vast te kunnen stellen of hij de door hem gestelde schade heeft geleden. De omstandigheid dat hij een wrakingsverzoek heeft ingediend, doet daar niet aan af. Dat als gevolg van de uitschrijving tijdelijk zijn uitkering en toeslagen zijn stopgezet, maakt voorts op zichzelf nog niet dat hij schade heeft geleden als gevolg van het besluit van 8 februari 2019. Ter zitting is vastgesteld dat de door hem in dit verband gemiste bedragen nadien alsnog zijn uitgekeerd. Dat hij schade heeft geleden als gevolg van de omstandigheid dat hij gedurende een bepaalde periode geen inkomsten had, is niet gebleken. Voor zover [appellant] betoogt dat het college het door hem voor het studiejaar 2019-2020 betaalde collegegeld zou moeten vergoeden, is niet vast komen te staan dat het niet kunnen studeren aan het besluit van 8 februari 2019 kan worden toegerekend.
Ook de omstandigheid dat het besluit van 8 februari 2019 veel spanning en frustratie bij [appellant] heeft veroorzaakt is onvoldoende om aan te nemen dat psychische schade bij hem is ontstaan die voor vergoeding in aanmerking komt. Voor het antwoord op de vraag of immateriële schade is geleden, die in aanmerking komt voor vergoeding, zoekt de Afdeling aansluiting bij artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek, waarin is bepaald, voor zover hier van belang, dat de benadeelde voor nadeel dat niet bestaat in vermogensschade, recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Vereist is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld (zie het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, r.o. 2.4.5). Aan dat vereiste is met het door [appellant] gestelde niet voldaan. Mogelijk was sprake van een zeker psychisch onbehagen door het onrechtmatig gebleken besluit, maar dat is onvoldoende om aannemelijk te achten dat hij zodanig heeft geleden als gevolg van het onrechtmatige besluit dat sprake is van geestelijk letsel dat kan worden aangemerkt als een aantasting van zijn persoon, die recht geeft op vergoeding van immateriële schade.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de rechtbank terecht het verzoek van [appellant] om schadevergoeding heeft afgewezen, zodat het betoog faalt.
8.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9.       Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier.
w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Donner-Haan
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 september 2021
674