202207451/1/A3.
Datum uitspraak: 26 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Den Haag,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 november 2022 in zaak nr. 21/5213 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 15 januari 2021 heeft het college het verzoek van [appellante] op grond van de Wet openbaarheid bestuur (hierna: Wob-verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 17 augustus 2021 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 november 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:13778) heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep, voor zover nu nog van belang, ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft op grond van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de Afdeling toestemming gegeven om kennis te nemen van de niet openbaar gemaakte stukken.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 17 juli 2024, waar
[appellante], en het college, vertegenwoordigd door mr. W.M. Logtenberg en mr. G.J.N. Hazenkamp, gemachtigden, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. [appellante] heeft op 21 oktober 2020 een Wob-verzoek ingediend. Het college heeft dit verzoek geweigerd. Met het besluit op bezwaar is de geweigerde informatie gedeeltelijk alsnog overgelegd. Het verzoek van [appellante] ziet ook op informatie die door het OM is gevorderd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek. Deze informatie is nadat het OM een zienswijze heeft gegeven nog steeds geweigerd.
Aangevallen uitspraak
3. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak, zoals bijvoorbeeld de uitspraak van 18 november, 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2753, heeft de rechtbank voorop gesteld dat als een bestuursorgaan na onderzoek stelt dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, het in beginsel aan degene is die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, het document toch onder het bestuursorgaan berust. 3.1. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat de stelling van het college dat er niet meer documenten bij hem berusten niet ongeloofwaardig voorkomt. De rechtbank stelt vast dat verweerder inderdaad bij de nadere zoekslag in bezwaar documenten heeft gevonden die zagen op het verzoek van [appellante], maar dat deze al in het kader van andere Wob-verzoeken openbaar waren gemaakt. Het college heeft op 9 augustus 2021 deze documenten, met een overzicht van alle op 18 april 2019 verleende en vigerende exploitatievergunningen voor horeca-inrichtingen groter dan 1000 m2 met de vermelding of zij al dan niet beschikken over een nachtontheffing, ook aan [appellante] verstrekt. Maar hieruit kan volgens de rechtbank niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat aannemelijk is, dat het college nog meer documenten heeft die onder de reikwijdte vallen van haar onderzoek.
3.2. Over het openbaar maken van een aantal andere documenten heeft de rechtbank geoordeeld dat het belang van opsporing en vervolging van strafbare feiten in deze zaak zwaarder heeft mogen wegen dan het belang van openbaarheid van deze documenten, zoals bedoeld in de Wob. Hierbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de informatie waarop het Wob-verzoek ziet door het OM is ingevorderd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek en dat het OM in haar zienswijze uitdrukkelijk heeft verzocht om geheimhouding te betrachten in deze zaak en de hierbij betrokken documenten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het niet onredelijk is dat het college in deze zaak voorrang heeft gegeven aan het verzoek van het OM, om verstoring van de strafrechtelijke procedure te voorkomen. Over de inventarislijst heeft de rechtbank nog opgemerkt dat het college er terecht op heeft gewezen dat de Wob geen verplichting stelt tot het opstellen van een inventarislijst. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat het niet ondenkbaar is dat een dergelijke inventarislijst informatie kan bevatten over het strafrechtelijk onderzoek en dus op die grond geweigerd wordt.
Hoger beroep en beoordeling
4. [appellante] kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank. In de eerste plaats betoogt zij dat de rechtbank heeft miskend dat het niet onaannemelijk is dat er documenten ontbreken over nog meer zaken met een exploitatievergunning die voldoen aan de criteria, waar haar verzoek over gaat. Het is volgens [appellante] duidelijk dat het college deze gegevens niet voldoende heeft onderzocht. Het verstrekte overzicht is incompleet, waardoor er volgens haar twijfels bestaan aan de volledigheid van de overgelegde gegevens.
In de tweede plaats betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het maken van een inventarisatie van de documenten waarom is verzocht. Daarom heeft volgens haar het college het OM op een juridisch onjuiste wijze om zienswijze verzocht. Ook voert zij aan dat het college, na het vragen om zienswijze van het OM, daarna ook zelf een belangenafweging had moeten maken om te bepalen welke documenten al dan niet gedeeltelijk openbaar hadden kunnen worden gemaakt op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c van de Wob en artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder c van de nu geldende Woo of hadden moeten worden geweigerd.
5. De gronden die [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 5.1 en 6 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
6. Op de zitting heeft het college nader toegelicht dat er wel een inventarisatie is gemaakt, maar alleen ten behoeve van invordering van stukken door het OM. Daarom kan deze inventarisatie op zichzelf genomen ook al inzicht geven in dit strafrechtelijk onderzoek. Op de zitting heeft het college benadrukt dat het de impact van het strafrechtelijk onderzoek op de maatschappij onderkent en dat hij daarom zo zorgvuldig mogelijk heeft willen omgaan met alle af te wegen belangen. Zoals hiervoor al overwogen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college het belang van opsporing en vervolging van strafbare feiten in deze zaak zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang van openbaarheid van de door het OM ingevorderde stukken. Voor zover van deze stukken een inventarislijst bestaat, geldt daarvoor hetzelfde.
Overschrijding redelijke termijn
7. De Afdeling gaat nu in op de vraag of er reden is voor het toekennen van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure.
8. De redelijke termijn is voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en een procedure in twee rechterlijke instanties bestaan in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188. In het geval van [appellante] is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot verlenging of verkorting van deze termijn. 9. De Afdeling beoordeelt de vraag of de redelijke termijn is overschreden naar de stand van de zaak op het moment van haar uitspraak. Daarbij wordt de duur van de totale procedure in ogenschouw genomen. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. Vergelijk de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren. 10. De college heeft het bezwaar van [appellante] ontvangen op 1 februari 2021. De procedure is geëindigd met de uitspraak van de Afdeling van heden. De procedure heeft dus in totaal vier jaar en bijna twee maanden geduurd. De redelijke termijn is dus overschreden met bijna twee maanden. Omdat de behandelduur bij de Afdeling gerekend vanaf de ontvangst van het hogerberoepschrift op 27 december 2022 twee jaar en bijna vijf maanden heeft geduurd, moet de overschrijding van de redelijke termijn aan de Afdeling worden toegerekend. Met een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal naar boven wordt afgerond, bedraagt de aan [appellante] toe te kennen schadevergoeding in totaal € 500,00.
Conclusie
11. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, wordt bevestigd. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
12. De Afdeling zal de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,00 aan [appellante] als vergoeding voor de door haar geleden immateriële schade.
13.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;
II. veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties) om aan [appellante] een schadevergoeding van € 00,00 te betalen wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, griffier.
w.g. Lange
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bossmann
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2025
314-1106
Bijlage
Wet openbaarheid van bestuur
Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c van de Wob luidt:
"Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
c. de opsporing en vervolging van strafbare feiten."
Artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder c van de nu geldende Wet open overheid (hierna: Woo) luidt:
"Het openbaar maken van informatie blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
c. de opsporing en vervolging van strafbare feiten."