202002497/1/A3.
Datum uitspraak: 18 november 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Venhorst, gemeente Boekel,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 2 april 2020 in zaak nr. 17/2934 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Boekel.
Procesverloop
Bij besluit van 8 mei 2017 heeft het college beslist op een verzoek van [appellante] om openbaarmaking van informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob).
Bij besluit van 21 september 2017 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 8 mei 2017 in stand gelaten.
Bij besluit van 14 februari 2019 heeft het college het besluit van 21 september 2017 aangevuld.
Bij uitspraak van 2 april 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] tegen de besluiten van 21 september 2017 en 14 februari 2019 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2020, waar [appellante], bijgestaan door mr. C.J. Driessen, advocaat te Vianen, en het college, vertegenwoordigd door R.E. Nolten, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] is op zoek naar stukken die betrekking hebben op het proces rond de oprichting van een champignonkwekerij met al dan niet een bedrijfswoning op de [locatie 1] in Venhorst. Het doel daarvan is duidelijk te krijgen waarom in 1985 wel de champignonkwekerij is vergund, maar geen bedrijfswoning.
Het Wob-verzoek
2. De gemachtigde van [appellante] heeft op 21 april 2017 een Wob-verzoek ingediend waarin wordt gevraagd om "een kopie van de navolgende bescheiden:
- toezegging realisatie champignonkwekerij en woning februari/maart 1984;
- 1e bouwvergunningaanvraag champignonkwekerij en woning ingediend juli 1984:
- Bouwvergunning [locatie 1]/[locatie 2] 1984.
Ook verzoek ik u namens cliënte, om inzage in de bij u aanwezige drie zaakordners inzake de realisatie van de champignonkwekerij en woning, aan de [locatie 1]/[locatie 2] te Venhorst."
De besluitvorming
3. Op 8 mei 2017 heeft het college op het Wob-verzoek van [appellante] beslist. Het college heeft haar meegedeeld dat er in het archief geen toezeggingen zijn voor de realisatie van een champignonkwekerij en woning van februari/maart 1984. Evenmin bestaan in het gemeentelijk archief bouwaanvragen uit juli 1984. De gevraagde informatie kan daarom in zoverre niet worden verstrekt. De bouwvergunning voor de [locatie 1]/[locatie 2] is op 24 oktober 1984 aangevraagd en op 5 februari 1985 verleend. Deze vergunning is reeds openbaar gemaakt en op 13 juli 2010 aan [appellante] toegezonden, zodat op dit punt reeds aan het Wob-verzoek is voldaan. Met betrekking tot het verzoek om inzage in de drie zaakordners, stelt het college dat een Wob-verzoek betrekking heeft op het verstrekken van stukken en niet op inzage daarvan. Het verzoek is in zoverre niet gezien als een onderdeel van het Wob-verzoek. Daarnaast is het voor het college niet duidelijk welke drie zaakordners [appellante] bedoelt en wordt haar gevraagd het verzoek te specificeren.
4. Bij het besluit van 21 september 2017 heeft het college zijn besluit gehandhaafd. Daarbij heeft het zich - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat de door [appellante] gevraagde documenten er behoudens de reeds verstrekte vergunning, niet zijn. Omdat [appellante] het verzoek om inzage in de drie zaakordners niet heeft verduidelijkt, is niet duidelijk om welke informatie het gaat. De drie ordners zijn niet bekend bij de gemeente. Voor zover [appellante] in bezwaar heeft gevraagd om de originele intrekking van een aanvraag om een Hinderwetvergunning, stelt het college dat dit een nieuw verzoek is. Bovendien is deze intrekking al openbaar gemaakt, worden geen originelen verstrekt en is de Wob daarvoor ook niet bedoeld, aldus het college.
In een besluit van 14 februari 2019, waarmee het besluit van 21 september 2017 is aangevuld, is opgenomen dat het verzoek ter zitting van de rechtbank is verduidelijkt in die zin dat ook is gevraagd naar de besluitenlijsten van het college van 1984. Het college heeft hierop de besluitenlijsten van 1982 tot en met 1987 nagekeken en met betrekking tot de [familie] daarop drie besluiten gevonden, namelijk:
- een bouwvergunning voor een erfafscheiding op [locatie 3], verleend op 24 mei 1983:
- een Hinderwetvergunning voor [locatie 1] (zonder woning), verleend op 15 januari 1985;
- een bouwvergunning voor de champignonkwekerij (zonder woning). verleend op 5 februari 1985.
De besluitenlijsten en de aangetroffen vergunningen zijn bij dit besluit gevoegd.
Het oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank heeft geoordeeld dat de mededeling van het college dat het niet beschikt over een bouwaanvraag voor een bedrijfswoning of toezeggingen voor het realiseren van een bedrijfswoning niet ongeloofwaardig is. Gelet op de door het college gegeven toelichting over de manier waarop in 1984 werd omgegaan met verzoeken tot agrarische nieuwvestiging is volgens de rechtbank niet waarschijnlijk dat een bouwvergunning is aangevraagd voor een bedrijfswoning voordat een bedrijf is vergund. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de mededeling van het college dat de zaakordners niet als zodanig bekend zijn bij de gemeente. Volgens haar is het aan [appellante] om aannemelijk te maken dat er meer stukken bij het college berusten dan hetgeen openbaar is gemaakt, maar is zij daar niet in geslaagd. Ten slotte overweegt de rechtbank dat het niet aan haar is om te beoordelen of de handtekening onder het intrekkingsverzoek van de aanvraag om de Hinderwetvergunning is vervalst, omdat het in deze procedure alleen van belang is of het college over de stukken beschikt waarom in het Wob-verzoek van 21 april 2017 is gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat meer stukken bij het college berusten dan hetgeen openbaar is gemaakt. Volgens [appellante] blijkt uit een verklaring van een archiefmedewerker van de gemeente dat er wel degelijk drie grote ordners met stukken zijn, maar is veel minder verstrekt. Volgens haar is het door het college verrichte onderzoek niet toereikend en zijn wel degelijk aanvragen om bouwvergunningen voor de champignonkwekerij en de bedrijfswoning ingediend. Op de aanvraag voor de bedrijfswoning is echter nooit beslist en deze is ook niet ingetrokken. Omdat ervan uit mocht worden gegaan dat voor de champignonkwekerij een vergunning zou worden verleend, was geen reden om met het oog op te betalen leges te wachten met het indienen van de aanvraag voor de bedrijfswoning, aldus [appellante]. Volgens haar is het aannemelijk dat de beide vergunningen gelijktijdig zijn aangevraagd. [appellante] heeft verder een verklaring overgelegd van [persoon A] waarin hij verklaart dat bij een gesprek met een wethouder op 6 september 1984 het dossier op tafel is gekomen waarin onder meer een tekening aanwezig was van een champignonkwekerij met vier kweekcellen en een woning. Daarbij was volgens zijn verklaring genoteerd dat het geheel ter inzage was gelegd en dat geen bezwaar was gemaakt. Daarnaast is een advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen van 2 oktober 1984 overgelegd waarin wordt verwezen naar 'de bouwaanvragen van [persoon B].
6.1. Ter zitting is komen vast te staan dat het Wob-verzoek alleen nog betrekking heeft op een aanvraag om een bouwvergunning voor een bedrijfswoning uit 1984 en eventueel daarop betrekking hebbende stukken. Het college heeft ter zitting van de Afdeling toegelicht dat al hetgeen beschikbaar is met betrekking tot bouwaanvragen uit 1984 is overgelegd en dat niet meer stukken aanwezig zijn.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:292), is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, dat document toch onder het bestuursorgaan berust. De mededeling van het college dat de aanvraag om een bouwvergunning voor een bedrijfswoning uit 1984 en eventueel daarop betrekking hebbende stukken niet onder hem berusten, komt de Afdeling niet ongeloofwaardig voor. Met hetgeen is aangevoerd, heeft [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college over meer stukken beschikt dan hetgeen is overgelegd. Daarbij is van belang dat de verklaring van de gemeentelijke archiefmedewerker waaruit volgens [appellante] zou blijken dat drie zaakordners aanwezig zijn, ondanks herhaalde aankondigingen daarvan, door haar niet is overgelegd. Met de enkele stelling dat er meer stukken moeten zijn en dat hetgeen is overgelegd niet de omvang van drie ordners heeft, is door haar niet aannemelijk gemaakt dat nog drie zaakordners aanwezig zijn. De verklaring van [persoon A] en de verwijzing naar het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen van 2 oktober 1984 zijn evenmin voldoende om aan te nemen dat meer stukken aanwezig zijn. Weliswaar wordt in dat advies gesproken over 'bouwaanvragen van [persoon B]', maar het advies heeft alleen betrekking op de oprichting champignonkwekerij. Daaruit blijkt niet dat tevens een bouwvergunning is gevraagd voor de oprichting van een bedrijfswoning. De enkele stelling dat de aanvraag voor een bedrijfswoning gelijktijdig is ingediend met de aanvraag om vergunning voor de champignonkwekerij en dat er geen reden was om daarmee te wachten tot de vergunning voor de champignonkwekerij zou zijn verleend, is niet voldoende om aannemelijk te achten dat meer stukken bij het college berusten dan hetgeen openbaar is gemaakt. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen
Het betoog faalt.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2020
724.