202205069/1/A3.
Datum uitspraak: 19 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in [woonplaats A] (Verenigd Koninkrijk),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 juli 2022 in zaak nr. 21/2211 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 10 november 2020 heeft de minister [appellante] te kennen gegeven haar aanvraag om een Nederlands paspoort niet in behandeling te nemen.
Bij besluit van 2 februari 2021 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juli 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 4 september 2024, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. C.F. Wassenaar, advocaat in Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. L.H.T. Geuzendam en I.S. IJserinkhuijsen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] is op [geboortedatum] 1957 geboren in [woonplaats B] (Verenigd Koninkrijk). Zij heeft bij geboorte de Nederlandse nationaliteit verkregen, omdat haar vader Nederlander was. Omdat zij op Brits grondgebied is geboren, heeft zij ook de Britse nationaliteit verkregen. [appellante] heeft van 1964 tot en met 1971 in Nederland gewoond en is daarna naar het Verenigd Koninkrijk verhuisd. [appellante] heeft op 6 oktober 2020 een aanvraag voor een Nederlands paspoort ingediend.
1.1. De minister heeft vastgesteld dat [appellante] op 1 januari 1995 het Nederlanderschap van rechtswege heeft verloren op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, zoals die bepaling luidde tot 1 april 2003 (hierna: de RWN (oud)). Zij heeft tussen 1 april 2003 en 1 april 2005 geen gebruik gemaakt van de in die periode bestaande mogelijkheid tot herkrijging van het Nederlanderschap op grond van de compensatieregeling van artikel V van de Rijkswet van 21 december 2000 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap, Stb. 2000, 618 (hierna: de compensatieregeling). De minister heeft de paspoortaanvraag van [appellante] niet in behandeling genomen, omdat artikel 9 van de Paspoortwet vereist dat de aanvrager de Nederlandse nationaliteit heeft.
Wettelijk kader
2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij geen procesbelang heeft.
De rechtbank is ten overvloede ter voorlichting van de partijen ingegaan op de beroepsgronden. De rechtbank heeft allereerst overwogen dat artikel 15, aanhef en onder c, van de RWN (oud) niet in strijd is met het Unierecht. Daarna heeft de rechtbank overwogen dat de minister geen Unierechtelijke evenredigheidstoets uit hoefde te voeren, omdat het, op het moment dat [appellante] in 1995 het Nederlanderschap verloor, niet voorzienbaar was dat zij het Unieburgerschap zou verliezen. Zij had op dat moment namelijk nog de Britse nationaliteit. De rechtbank heeft verder overwogen dat het beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 7 juli 1992, Micheletti, ECLI:EU:C:1992:295 (hierna: het Micheletti-arrest) en het arrest van het Hof van 25 juli 2008, Metock, ECLI:EU:C:2008:449 (hierna: het Metock-arrest) niet slaagt.
Hoger beroep
Heeft [appellante] procesbelang?
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen procesbelang heeft.
4.1. Van procesbelang is sprake als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of (hoger)beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. [appellante] kon met het instellen van beroep haar doel bereiken dat haar aanvraag om een Nederlands paspoort alsnog in behandeling zou worden genomen. Daarmee is het procesbelang gegeven. Of zij al dan niet feitelijk belang heeft bij het hebben van een Nederlands paspoort is daarvoor, anders dan de rechtbank kennelijk tot uitgangspunt heeft genomen, niet van belang. De rechtbank heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat [appellante] geen procesbelang heeft.
Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is om deze reden gegrond. De uitspraak van de rechtbank zal worden vernietigd. De overwegingen 5 tot en met 7 van de rechtbank zijn overwegingen ten overvloede en dienden alleen ter voorlichting van partijen. De Afdeling zal daarom de beroepsgronden van [appellante] hierna alsnog beoordelen en daarbij de overwegingen ten overvloede van de rechtbank meenemen.
Is artikel 15, aanhef en onder c, van de RWN (oud) in strijd met het Unierecht?
6. [appellante] betoogt dat artikel 15, aanhef en onder c, van de RWN (oud) in strijd is met het Unierecht en daarom buiten toepassing moet worden gelaten. Deze regeling bood namelijk geen mogelijkheid om het Nederlanderschap te behouden door de verliestermijn te stuiten. [appellante] kon destijds alleen haar Nederlanderschap behouden door vóór 1 januari 1995 te verhuizen naar Nederland of de Nederlandse Antillen. [appellante] stelt dat zij in strijd met artikel 21, eerste lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie wordt gediscrimineerd ten opzichte van burgers met een dubbele nationaliteit die wonen in een ander land dan het geboorteland waarvan zij de nationaliteit bezitten. Deze burgers verloren namelijk niet op grond van artikel 15 van de RWN (oud) de dubbele nationaliteit. Verder doet [appellante] een beroep op het Micheletti-arrest, het Metock-arrest en het arrest van het Hof van 14 november 2017, Lounes, ECLI:EU:C:2017:862 (hierna: het Lounes-arrest), omdat deze arresten volgens haar van toepassing zijn op haar geval.
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in de uitspraak van 19 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2214, is artikel 15, aanhef en onder c, van de RWN (oud) niet in strijd met het Unierecht. Het verlies van het Nederlanderschap in 1995 leidde niet tot verlies van het Unieburgerschap, omdat [appellante] de Britse nationaliteit behield. Op het moment van verlies van het Nederlanderschap werd zij daarom niet beperkt in haar reis- en verblijfsrecht.
6.2. Dat [appellante] niet werd beperkt in haar reis- en verblijfsrecht heeft ook tot gevolg dat het beroep op het Micheletti-arrest niet slaagt. In het Micheletti-arrest heeft het Hof geoordeeld dat inbreuk is gemaakt op het recht van Micheletti op vrij verkeer van vestiging en persoon, omdat zijn status als EG-onderdaan niet werd erkend. Maar zoals hiervoor al is overwogen, behield [appellante] haar Unieburgerschap na het verlies van het Nederlanderschap en werd zij dus niet beperkt in haar reis- en verblijfsrecht.
De overige rechtspraak van het Hof waar [appellante] zich op heeft beroepen gaat over andere situaties die hier niet van toepassing zijn. Zonder nadere toelichting waarom deze rechtspraak hier van belang is, die ontbreekt, ziet de Afdeling geen aanleiding om anders te oordelen.
6.3. Het betoog van [appellante] dat zij gediscrimineerd wordt ten opzichte van burgers met een dubbele nationaliteit die wonen in een ander land dan het geboorteland waarvan zij de nationaliteit bezitten, slaagt ook niet. In de RWN wordt geen onderscheid gemaakt op basis van nationaliteit.
6.4. Het voorgaande betekent dat artikel 15, aanhef en onder c, van de RWN (oud) niet in strijd is met het Unierecht.
Kan [appellante] een geslaagd beroep doen op het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel?
7. [appellante] betoogt dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij niet in aanmerking komt voor een Unierechtelijke evenredigheidstoets. Volgens haar is de rechtspraak over de uitleg van het arrest van het Hof van 12 maart 2019, Tjebbes e.a., ECLI:EU:C:2019:189 nog in ontwikkeling en moet het vertrek van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie wel een rol spelen.
7.1. Het verlies van het Nederlanderschap van [appellante] in 1995 leidde niet tot verlies van het Unieburgerschap, omdat [appellante] de Britse nationaliteit behield. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen waren er voor [appellante] op dat moment geen nadelige gevolgen of beperkingen vanuit Unierechtelijk oogpunt. Om die reden kan geen succesvol beroep worden gedaan op het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel (zie de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:423, overweging 11.2). Het betoog slaagt niet.
Conclusie
8. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] de Nederlandse nationaliteit van rechtswege heeft verloren op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de RWN (oud). Er is geen reden om dit artikel buiten toepassing te laten. Artikel 15, aanhef en onder c, van de RWN (oud) is niet in strijd met het Unierecht. Verder kan [appellante] geen succesvol beroep doen op het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel.
Slotsom
9. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellante] ongegrond verklaren.
10. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 juli 2022 in zaak nr. 21/2211;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. veroordeelt de minister van Buitenlandse Zaken tot bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de minister van Buitenlandse Zaken aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffiegeld ten bedrage van € 274,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. M. den Heyer, leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Willems
voorzitter
w.g. Dijkshoorn
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2025
735-1031
Wettelijk kader
Rijkswet van 19 december 1984, houdende vaststelling van nieuwe, algemene bepalingen omtrent het Nederlanderschap ter vervanging van de Wet van 12 december 1892, Stb. 268 op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (Rijkswet op het Nederlanderschap of RWN (oud))
Artikel 15
Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren:
[…]
c. wanneer de betrokkene na zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van 10 jaren woonplaats buiten Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen, heeft in het land waarin hij is geboren en waarvan hij eveneens de nationaliteit bezit, anders dan in een dienstverband met Nederland, de Nederlandse Antillen dan wel een internationaal orgaan waarin het Koninkrijk is vertegenwoordigd, of als echtgenoot van een persoon met een zodanig dienstverband;
[…]
Rijkswet van 21 december 2000 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap
Artikel V
1. De meerderjarige die vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van deze Rijkswet op grond van of, als minderjarige, wegens artikel 15, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap zijn Nederlanderschap heeft verloren, herkrijgt het Nederlanderschap door het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring binnen een termijn van twee jaar na de inwerkingtreding van deze Rijkswet. Deze herkrijging werkt terug tot het moment van verlies. Artikel 6, tweede, vierde en zevende lid zijn van overeenkomstige toepassing met uitzondering van het vereiste van toelating en hoofdverblijf. De in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, genoemde periode vangt aan op de dag van de bevestiging als bedoeld in artikel 6, tweede lid.
[…]
Paspoortwet
Artikel 9
1. Iedere Nederlander heeft binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op een nationaal paspoort, geldig voor tien jaren en voor alle landen.
2. In afwijking van het eerste lid heeft een Nederlander die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, recht op een nationaal paspoort geldig voor vijf jaren en voor alle landen.