ECLI:NL:RVS:2024:2214

Raad van State

Datum uitspraak
29 mei 2024
Publicatiedatum
29 mei 2024
Zaaknummer
202303190/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verlies van Nederlanderschap van broers met Britse nationaliteit

In deze zaak hebben [appellant A] en [appellant B], broers die in het Verenigd Koninkrijk wonen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had hun beroep tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap niet-ontvankelijk verklaard. De minister van Buitenlandse Zaken had in brieven van 9 december 2021 de aanvragen afgewezen, stellende dat de broers het Nederlanderschap van rechtswege hadden verloren op basis van artikel 15, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) (oud). De rechtbank oordeelde dat de brieven geen besluiten waren in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 29 mei 2024 behandeld. De broers betoogden dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hun aanvragen geen verklaringen waren als bedoeld in artikel 15, vierde lid, van de RWN. De Afdeling oordeelde dat de broers inderdaad het Nederlanderschap van rechtswege hadden verloren, maar dat de rechtbank de besluiten op bezwaar van 12 juli 2022 ten onrechte niet had beoordeeld. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraken van de rechtbank en verklaarde de beroepen ongegrond. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

202303190/1/V6.
Datum uitspraak: 29 mei 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend in het Verenigd Koninkrijk,
appellanten,
tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 13 april 2023 in zaken nrs. 22/4995 en 22/5300 in de gedingen tussen:
[appellant A] en [appellant B],
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij brieven van 9 december 2021 heeft de minister aanvragen van [appellant A] en [appellant B] voor een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap, afgewezen.
Bij besluiten van 12 juli 2022 heeft de minister de door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraken van 13 april 2023 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraken hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant A] en [appellant B] hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 april 2024, waar [appellant A] en [appellant B], vertegenwoordigd door A. van Rosmalen LL.M, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door L.H.T. Geuzendam en I.S. IJserinkhuijsen, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage en die bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Inleiding
2.       [appellant A] en [appellant B] zijn broers en wonen beiden in het Verenigd Koninkrijk sinds hun geboorte op onderscheidenlijk [geboortedatum] 1970 en [geboortedatum] 1972. Omdat hun vader sinds 1966 door naturalisatie de Nederlandse nationaliteit bezat, hebben zij bij hun geboorte van rechtswege de Nederlandse nationaliteit verkregen. Ook zijn zij vanaf hun geboorte Brits staatsburger. [appellant A] en [appellant B] hebben ieder afzonderlijk in augustus 2021 een aanvraag ingediend voor de afgifte van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap.
3.       De minister heeft in brieven van 9 december 2021 aangegeven dat hij de verklaring niet kan afgeven, omdat [appellant A] en [appellant B] beiden het Nederlanderschap van rechtswege hebben verloren ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, zoals die bepaling luidde tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 (hierna: artikel 15, aanhef en onder c, van de RWN (oud)). Volgens de minister heeft [appellant A] het Nederlanderschap verloren op [datum] 1998 en [appellant B] op [datum] 2000, omdat zij op die momenten, na het bereiken van de meerderjarige leeftijd, tien jaar ononderbroken hoofdverblijf hadden in het Verenigd Koninkrijk.
Het bezwaar tegen deze afwijzingen heeft de minister niet-ontvankelijk verklaard, omdat in deze gevallen een publiekrechtelijke grondslag om een besluit te nemen ontbreekt en de brieven daarom geen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
4.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de brieven van 9 december 2021 inderdaad geen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3 van de Awb en dat het beroep daarom niet-ontvankelijk is. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 14 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2695, heeft zij overwogen dat de verklaringen omtrent het bezit van het Nederlanderschap die [appellant A] en [appellant B] hebben aangevraagd geen verklaringen zijn als bedoeld in artikel 15, vierde lid, van de RWN. Zij heeft hiervoor van belang geacht dat in hun situatie geen sprake is van het vervallen van het Nederlanderschap op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN, maar op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de RWN (oud). De destijds geldende bepaling bood geen mogelijkheid de verliestermijn te stuiten. Artikel 15, vierde lid, van de RWN en artikel 61 van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap bieden daarom geen wettelijke grondslag voor de afgifte van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap. De rechtbank heeft ten overvloede opgemerkt dat artikel 15 van de RWN (oud) niet in strijd is met het destijds geldende Unierecht, omdat de toepassing van dit artikel niet heeft geleid tot een inperking van de reis- en verblijfsrechten van [appellant A] en [appellant B].
Hoger beroep
5.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verklaringen omtrent het bezit van het Nederlanderschap die zij hebben aangevraagd geen verklaringen zijn als bedoeld in artikel 15, vierde lid, van de RWN. Zij voeren aan dat de rechtbank ten onrechte de uitspraak van de Afdeling van 14 september 2022 aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. In die uitspraak is namelijk een onderscheid aangebracht tussen minder- en meerderjarigen. Ook voeren zij aan dat het niet uitmaakt dat zij hun Nederlanderschap zijn verloren op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de RWN (oud), omdat zij stellen nog steeds Nederlander te zijn en belang hebben bij een verklaring. In dit verband voeren zij verder, onder verwijzing naar rechtspraak van het Hof van Justitie, aan dat de verliesregeling uit artikel 15, aanhef en onder c, van de RWN (oud) in strijd is met het Unierecht, meer specifiek dat de bepaling een belemmering oplevert van het recht op vrij verkeer van personen. De bepaling moet daarom buiten toepassing worden gelaten volgens [appellant A] en [appellant B].
Vallen de aanvragen van [appellant A] en [appellant B] onder artikel 15, vierde lid, van de RWN?
5.1.    Ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, van de RWN (oud) gaat het Nederlanderschap voor een meerderjarige van rechtswege verloren als de betrokkene na zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van tien jaar woonplaats heeft buiten Nederland of de Nederlandse Antillen in het land waarin hij is geboren en waarvan hij de nationaliteit bezit. Deze bepaling gold van 1 januari 1985 tot 1 april 2003.
Met de Rijkswet tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap van 21 december 2000, Stb. 2000, 618, zijn wijzigingen aangebracht in artikel 15 van de RWN (oud). Ingevolge het nieuwe artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN gaat het Nederlanderschap voor een meerderjarige van rechtswege verloren als hij ook een vreemde nationaliteit bezit en tijdens zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van tien jaar in het bezit van beide nationaliteiten zijn hoofdverblijf heeft buiten Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba, en buiten de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is. Dit geldt niet als de meerderjarige zijn hoofdverblijf heeft buiten voornoemde gebieden, wegens een dienstverband met Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba of met een internationaal orgaan waarin het Koninkrijk is vertegenwoordigd, of als echtgenoot van of als ongehuwde in een duurzame relatie samenlevend met een persoon in een zodanig dienstverband. Ingevolge het vierde lid kan de periode van tien jaar worden gestuit door een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap aan te vragen, of een reisdocument in de zin van de Paspoortwet.
5.2.    Partijen zijn het erover eens dat uit artikel 15, aanhef en onder c, van de RWN (oud) volgt dat [appellant A] en [appellant B] op [datum] 1998 onderscheidenlijk [datum] 2000 van rechtswege het Nederlanderschap hebben verloren. Niet in geschil is namelijk dat zij na hun meerderjarigheid gedurende tien jaar ononderbroken hoofdverblijf hadden in het Verenigd Koninkrijk. Ook kunnen zij geen rechten meer ontlenen aan bepalingen uit het overgangsrecht bij de totstandkoming van de RWN.
5.3.    Anders dan [appellant A] en [appellant B] betogen, is de Afdeling van oordeel dat artikel 15, aanhef en onder c, van de RWN (oud) niet in strijd is met het Unierecht. Gelet op het arrest van het Hof van 12 maart 2019, Tjebbes e.a., ECLI:EU:C:2019:189, punten 30 en 40, behoort het bepalen van de voorwaarden voor de verkrijging en het verlies van de nationaliteit tot de bevoegdheid van elke lidstaat van de Europese Unie afzonderlijk. Maar het is aan de bevoegde nationale autoriteiten en aan de nationale rechterlijke instanties om na te gaan of het verlies van de nationaliteit van de betrokken lidstaat in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel, wanneer dit het verlies van het burgerschap van de Unie en de daaruit voortvloeiende rechten met zich brengt. Die situatie doet zich hier niet voor. In de periode dat artikel 15, aanhef en onder c, van de RWN (oud) gold, maakte het Verenigd Koninkrijk namelijk deel uit van de Europese Unie. Het verlies van het Nederlanderschap leidde niet tot verlies van het Unieburgerschap, omdat [appellant A] en [appellant B] de Britse nationaliteit behielden. Op het moment van verlies van het Nederlanderschap werden zij daarom niet beperkt in hun reis- en verblijfsrecht. De overige rechtspraak van het Hof waar zij zich op beroepen gaat over andere situaties die hier niet van toepassing zijn. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ziet de Afdeling hierin geen aanleiding om anders te oordelen. Dat betekent dat er geen aanleiding is om artikel 15, aanhef en onder c, van de RWN (oud) buiten toepassing te laten.
5.4.    Gelet op wat hiervoor is overwogen, hebben [appellant A] en [appellant B] de Nederlandse nationaliteit dus van rechtswege verloren op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de RWN (oud). De RWN (oud) voorzag niet in een mogelijkheid om de in die bepaling opgenomen tienjaarstermijn te stuiten. Die mogelijkheid kwam er pas met de inwerkingtreding van artikel 15, vierde lid, van de RWN op 1 april 2003. Omdat [appellant A] en [appellant B] het Nederlanderschap op dat moment al van rechtswege hadden verloren, was dus ook geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN. De minister had daarom ook geen bevoegdheid om toepassing te geven aan artikel 15, vierde lid, van de RWN. Ook overigens bestaat er geen specifiek wettelijk voorschrift waaraan de minister de bevoegdheid kan ontlenen om een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap te verlenen aan [appellant A] en [appellant B]. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat de brieven van 9 december 2021 geen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
5.5.    Het betoog slaagt niet.
6.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat er voor de Afdeling aanleiding bestaat tot het stellen van prejudiciële vragen over artikel 15 van de RWN (oud) en strijd daarvan met Unierecht. De Afdeling volgt hen hierin niet. Uit wat de Afdeling onder 5.3 heeft overwogen, volgt dat de opgeworpen vraag kan worden beantwoord aan de hand van de rechtspraak van het Hof. Gelet op de arresten van het Hof van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punten 13 en 14, en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punt 36, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.
7.       Maar [appellant A] en [appellant B] betogen terecht dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De besluiten op bezwaar van 12 juli 2022 zijn namelijk, anders dan de brieven van 9 december 2021, wel besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb waartegen beroep openstond. De rechtbank moest hier een inhoudelijk oordeel over geven. Dit leidt alleen materieel niet tot een andere uitkomst, omdat uit het voorgaande volgt dat de minister het bezwaar tegen de brieven van 9 december 2021 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
8.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraken van de rechtbank worden vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, zijn de beroepen alsnog ongegrond. De minister moet alleen de proceskosten van het hoger beroep vergoeden, omdat [appellant A] en [appellant B] in beroep alsnog ongelijk krijgen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 13 april 2023 in zaken nrs. 22/4995 en 22/5300;
III.      verklaart de beroepen ongegrond;
IV.      veroordeelt de minister van Buitenlandse Zaken tot vergoeding van de bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V.       gelast dat de minister van Buitenlandse Zaken aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht van € 274,00 voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. M. den Heyer, leden in tegenwoordigheid van mr. A.D.J.D. van der Heijden, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Van der Heijden
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2024
954
BIJLAGE
Rijkswet op het Nederlanderschap zoals die luidde van 1 januari 1985 tot 1 april 2003
Artikel 15
Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren:
[…]
c. wanneer de betrokkene na zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van 10 jaren woonplaats buiten Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen, heeft in het land waarin hij is geboren en waarvan hij eveneens de nationaliteit bezit, anders dan in een dienstverband met Nederland, de Nederlandse Antillen dan wel een internationaal orgaan waarin het Koninkrijk is vertegenwoordigd, of als echtgenoot van een persoon met een zodanig dienstverband;
[…].
Rijkswet tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap van 21 december 2000
Artikel I
P. Artikel 15 komt te luiden:
Artikel 15
1. Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren:
[…]
c. indien hij tevens een vreemde nationaliteit bezit en tijdens zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van tien jaar in het bezit van beide nationaliteiten zijn hoofdverblijf heeft buiten Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba, en buiten de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is, anders dan in een dienstverband met Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba dan wel met een internationaal orgaan waarin het Koninkrijk is vertegenwoordigd, of als echtgenoot van of als ongehuwde in een duurzame relatie samenlevend met een persoon in een zodanig dienstverband;
[…]
4. De periode, bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt gestuit door de verstrekking van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap dan wel van een reisdocument in de zin van de Paspoortwet. Vanaf de dag der verstrekking begint een nieuwe periode van tien jaren te lopen.