ECLI:NL:RVS:2025:1127

Raad van State

Datum uitspraak
19 maart 2025
Publicatiedatum
19 maart 2025
Zaaknummer
202204674/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake openbaarmaking van informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur door de staatssecretaris van Financiën

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Pistache B.V. en Commedian B.V. tegen de staatssecretaris van Financiën. Op 14 mei 2020 heeft de staatssecretaris een verzoek van appellanten om openbaarmaking van informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) afgewezen. Dit verzoek betrof informatie die de staatssecretaris in de afgelopen vijf jaar had gedeeld met de gemeente Den Bosch of de burgemeester over de appellanten en hun exploitatievergunningen. De staatssecretaris beroept zich op artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), dat een geheimhoudingsplicht oplegt voor informatie die in het kader van belastingwetgeving is verkregen.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 17 juni 2022 het beroep van appellanten ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep zijn gegaan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 5 februari 2024 behandeld. De appellanten betogen dat niet alle verzochte documenten onder de geheimhoudingsplicht vallen en dat de bestuursrechter kennis moet kunnen nemen van alle stukken. De Afdeling oordeelt dat de geheimhoudingsplicht van artikel 67 Awr voorrang heeft op de Wob en dat de rechtbank terecht geen inhoudelijke beoordeling heeft gedaan over de documenten die onder de geheimhoudingsplicht vallen.

Daarnaast hebben de appellanten verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Afdeling concludeert dat de procedure te lang heeft geduurd en kent een schadevergoeding toe van € 1.000,00, die wordt verdeeld tussen de staatssecretaris en de Staat der Nederlanden. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen.

Uitspraak

202204674/1/A3.
Datum uitspraak: 19 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1.       Pistache B.V, gevestigd in Den Bosch, en Commedian B.V., gevestigd in Tilburg, en [appellant sub 1], wonend in Tilburg,
2.       [appellant sub 2A], wonend in Tilburg, en [appellant sub 2B], wonend in Udenhout, gemeente Tilburg,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­-West­-Brabant van 17 juni 2022 in zaak nr. 21/1015 in het geding tussen:
Pistache en anderen
en
de staatssecretaris van Financiën.
Procesverloop
Bij besluit van 14 mei 2020 heeft de staatssecretaris een verzoek van Pistache en anderen op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) afgewezen.
Bij besluit van 19 januari 2021 heeft de staatssecretaris het door Pistache en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juni 2022 heeft de rechtbank het door Pistache en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben Pistache en anderen hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Pistache en anderen en de staatssecretaris hebben nadere stukken ingediend.
De Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) is partij in dit geding.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 5 februari 2024, waar Pistache en anderen, vertegenwoordigd door mr. L.A.H. Jie Sam Foek, advocaat in Amsterdam, en mr. R. Timmers, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.W. Rouwendal en mr. P. Atwaroe, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Pistache en anderen hebben op 14 april 2020 met een beroep op de Wob verzocht om openbaarmaking van alle informatie die de staatssecretaris in de afgelopen vijf jaar over Pistache en anderen met de gemeente Den Bosch of de burgemeester heeft gedeeld. Ook hebben Pistache en anderen verzocht om openbaarmaking van alle informatie die de staatssecretaris met de gemeente of de burgemeester heeft gedeeld over het voornemen tot weigering van exploitatievergunningen aan Pistache en Commedian.
1.1.    Bij het besluit van 14 mei 2020 heeft de staatssecretaris, voor zover in hoger beroep van belang, het verzoek van Pistache en anderen afgewezen omdat artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) in de weg staat aan openbaarmaking op grond van de Wob. Bij het besluit van 19 januari 2021 heeft de staatssecretaris dit standpunt gehandhaafd. De rechtbank heeft het standpunt van het college gevolgd en heeft het beroep van Pistache en anderen ongegrond verklaard.
Wettelijk kader
2.       Artikel 67, eerste lid, van de Awr luidt: "Het is een ieder verboden hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld, verder bekend te maken dan noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de invordering van enige rijksbelasting als bedoeld in de Invorderingswet 1990 (geheimhoudingsplicht)."
Hoger beroep
3.       Pistache en anderen betogen in hoger beroep dat de rechtbank niet heeft onderkend dat niet alle verzochte documenten onder de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Awr vallen. De bestuursrechter moet volgens Pistache en anderen op grond van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kennis kunnen nemen van alle stukken waarop het verzoek ziet. Pistache en anderen wijzen er verder op dat zij ook hebben verzocht om documenten die niet tot het fiscale dossier behoren. Het oordeel van de rechtbank is dan ook onjuist tot stand gekomen, aldus Pistache en anderen.
4.       Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2609), is artikel 67, eerste lid, van de Awr een bijzondere openbaarmakingsregeling met een uitputtend karakter die voorgaat op de Wob. Om vast te stellen of de documenten onder de geheimhoudingsplicht vallen, dient beoordeeld te worden of aangetroffen documenten betrekking hebben op wat uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt medegedeeld.
4.1.    Uit de hiervoor genoemde uitspraak van 4 november 2020 volgt dat de bestuursrechter bij documenten die specifiek zijn opgesteld of verkregen in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet in een Wob-procedure niet per document hoeft te beoordelen of daar mogelijk nog gegevens in staan die niet onder de geheimhoudingsplicht vallen. Deze beoordeling is bij zulke documenten, zoals documenten die tot het fiscale dossier behoren van een specifieke rechtspersoon of natuurlijk persoon, vanwege de aard daarvan voorbehouden aan de burgerlijke rechter. Bij verzoeken als deze, waar het verzoek betrekking heeft op een met naam genoemde rechtspersoon, mag ervan worden uitgegaan dat de stukken in het fiscale dossier, dat zich onder de betreffende belastinginspecteur bevindt, zijn aan te merken als documenten waarvoor de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Awr geldt. Voor de beoordeling door de bestuursrechter is dan niet vereist dat de documenten die tot het fiscale dossier van de rechtspersoon behoren - waarop het Wob-verzoek betrekking heeft - aan de bestuursrechter worden overgelegd. Dat is slechts anders wanneer er concrete aanwijzingen zijn dat zich in het fiscale dossier ook andere stukken bevinden waarvoor de geheimhoudingsplicht niet geldt. De staatssecretaris heeft op de zitting gemeld dat de documenten die in het kader van de Wet Bibob zijn verstrekt aan de burgemeester, allemaal documenten uit het fiscaal dossier zijn waarvoor de geheimhoudingsplicht geldt. Het begeleidende bericht bevat geen duiding van deze documenten. Pistache heeft geen concrete aanwijzingen genoemd waaruit zou volgen dat zich in het fiscale dossier van de rechtspersoon ook andere documenten bevinden waarvoor de geheimhoudingsplicht van artikel 67 niet geldt. Het was dan ook voor de beoordeling van het hoger beroep niet vereist dat de documenten die tot het fiscale dossier van Pistache en anderen behoren werden overgelegd.
4.2.    Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, kan een geschil over de toepassing van artikel 67 van de Awr uitsluitend aan de burgerlijke rechter worden voorgelegd. De rechtbank is dan ook terecht niet tot een inhoudelijke beoordeling op dit punt overgegaan. Ook de Afdeling neemt in beginsel geen kennis van de stukken die vallen onder het fiscaal dossier.
4.3.    Het betoog slaagt niet.
Overschrijding redelijke termijn
5.       Pistache en anderen hebben de Afdeling verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), overschreden, als de duur van de totale procedure te lang is. In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste zes maanden, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren.
5.2.    De staatssecretaris heeft het bezwaarschrift van Pistache en anderen ontvangen op 24 juni 2020. Bij uitspraak van heden beslist de Afdeling op het hoger beroep. Sinds 24 juni 2020 en de uitspraak van heden zijn, afgerond naar boven, vier jaar en negen maanden verstreken. Dit betekent dat de procedure negen maanden te lang heeft geduurd.
5.3.    De behandeling van het bezwaar heeft zes maanden en 26 dagen geduurd. De behandeling van het beroep bij de rechtbank heeft een jaar en twee maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft twee jaar en zes maanden geduurd. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn gedeeltelijk wordt toegerekend aan de staatssecretaris (1/7e) en gedeeltelijk wordt toegerekend aan de Afdeling (6/7e).
5.4.    Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt het aan Pistache en anderen toe te kennen bedrag € 1.000,00. Omdat de overschrijding aan de staatssecretaris en de Afdeling is toe te rekenen, wordt de vergoeding van de schade naar evenredigheid uitgesproken ten laste van de staatssecretaris en de Staat (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties). De staatssecretaris wordt veroordeeld tot betaling van € 142,86 en de Staat tot betaling van € 857,14, als vergoeding voor door Pistache en anderen geleden immateriële schade.
Conclusie
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn zal worden toegewezen tot een bedrag van € 1.000,00.
7.       De staatssecretaris en de Staat moeten de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt de staatssecretaris van Financiën om aan Pistache en anderen een schadevergoeding van € 142,86 te betalen;
III.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan Pistache en anderen een schadevergoeding van € 857,14 te betalen;
IV.     veroordeelt de staatssecretaris van Financiën tot vergoeding van bij Pistache en anderen in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 226,75, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij Pistache en anderen in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 226,75, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J. Schipper-Spanninga en mr. M.C. Stoové, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Van Altena
voorzitter
w.g. Dijkshoorn
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2025
1104-735