ECLI:NL:RVS:2024:938

Raad van State

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
6 maart 2024
Zaaknummer
202300514/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en wegslepen van voertuig door gemeente Den Haag

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 6 maart 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Het geschil betreft de toepassing van bestuursdwang door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, die op 22 februari 2021 het voertuig van [appellant] heeft weggesleept en in bewaring heeft gesteld. De kosten van deze actie, ter hoogte van € 306,00, zijn op [appellant] verhaald. De aanleiding voor het wegslepen was een parkeerverbod dat gold op de locatie waar het voertuig was aangetroffen. [appellant] betwistte de rechtmatigheid van de bestuursdwang en stelde dat hij niet gehoord was voordat het besluit werd genomen.

De rechtbank had eerder het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarop hij hoger beroep instelde. De Afdeling heeft de zaak behandeld op een zitting op 15 februari 2024. In de uitspraak werd overwogen dat het college op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het horen van [appellant] kon afzien, maar dat dit niet correct was omdat [appellant] eerder had aangegeven gehoord te willen worden. Desondanks oordeelde de Afdeling dat dit gebrek niet leidde tot vernietiging van het besluit, omdat [appellant] in de gelegenheid was gesteld zijn standpunten mondeling toe te lichten.

De Afdeling bevestigde dat het wegslepen van het voertuig noodzakelijk was, gezien de belemmering die het voertuig veroorzaakte voor de wegwerkzaamheden. De rechtbank had de gronden van [appellant] adequaat beoordeeld en de Afdeling voegde hieraan toe dat het college niet verplicht was om [appellant] te waarschuwen voordat het voertuig werd verwijderd. De uitspraak concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat het college de proceskosten en griffierechten moest vergoeden.

Uitspraak

202300514/1/A2.
Datum uitspraak: 6 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 december 2022 in zaak nr. 21/5755 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2021 heeft het college bestuursdwang toegepast door het voertuig van [appellant] met [kenteken] (hierna: het voertuig) weg te slepen en in bewaring te stellen. De kosten daarvan van € 306,00 zijn op [appellant] verhaald.
Bij besluit van 23 juli 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 december 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 15 februari 2024, waar het college, vertegenwoordigd door D. van der Klaauw, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
2.       Op 22 februari 2021 heeft een buitengewoon opsporingsambtenaar van de gemeente Den Haag bij een parkeercontrole het voertuig aangetroffen op de [locatie 1] ter hoogte van [locatie 2]. Daar gold op dat moment volgens de bebording E1 een parkeerverbod.
3.       In geschil is of het college heeft mogen afzien van het horen en of het wegslepen van het voertuig noodzakelijk was.
Het besluit op bezwaar
4.       Het college heeft aan het besluit van 23 juli 2021 ten grondslag gelegd dat [appellant] artikel 65, tweede lid, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 heeft overtreden. Op de plek waar het voertuig geparkeerd stond gold een tijdelijk parkeerverbod dat kenbaar werd gemaakt door het bord E1. Uit de rapportage van de verbalisant van 22 februari 2021 en de daarbij gevoegde foto’s blijkt volgens het college dat de bouwvoertuigen en de wegwerkzaamheden op dat moment belemmerd werden door het voertuig dat daar geparkeerd stond. Gelet op het belang van het vrijhouden van de aangewezen weggedeelten was het wegslepen volgens het college noodzakelijk. Daarbij heeft het college opgemerkt dat de constatering door de verbalisant werd gedaan na een verzoek van de aannemer, die melding had gedaan van het voertuig. In het verweer in beroep heeft het college nader toegelicht dat de aannemer die melding heeft gedaan omdat hij het noodzakelijk achtte om het voertuig te laten verwijderen om de werkzaamheden te kunnen laten plaatsvinden. Volgens het college blokkeerde het voertuig de werkzaamheden op zodanige wijze dat het hinder opleverde voor de doorgang van de bouwvoertuigen die nodig waren voor de werkzaamheden. Dat de werkzaamheden die dag aan het begin van de straat en dus verderaf van het voertuig plaatsvonden maakt dit niet anders, omdat het verwijderen van het voertuig ook van belang was voor de bouwvoertuigen om de [locatie 1] en de openbare weg op een veilige manier te kunnen bereiken.
5.       Verder heeft het college besloten [appellant] niet te horen. Daarbij heeft het college erop gewezen dat [appellant] bij brief van 13 april 2021 in de gelegenheid is gesteld om kenbaar te maken of en op welke wijze hij gehoord wil worden. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat omdat [appellant] niet binnen de daarin gestelde termijn heeft gereageerd, het college ervan mocht uitgaan dat [appellant] niet gehoord wilde worden.
Hoger beroep en beoordeling ervan
Horen
6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij door niet te reageren op de brief van 13 april 2021 zelf heeft voorkomen om gehoord te worden. Hij voert aan dat in de brief van 13 april 2021 werd gevraagd te kiezen tussen telefonisch horen en niet horen. Omdat hij al in zijn bezwaarschrift van 1 maart 2021 expliciet te kennen heeft gegeven dat hij telefonisch gehoord wilde worden, heeft de rechtbank niet onderkend dat hij daarom niet hoefde te reageren op de brief van het college.
7.       De Afdeling overweegt dat het college op grond van artikel 7:3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van het horen van [appellant] kon afzien indien hij niet binnen de door het college gestelde termijn had verklaard dat hij gebruik wilde maken van het recht te worden gehoord. Een situatie als bedoeld in deze bepaling doet zich in dit geval niet voor, omdat [appellant] terecht stelt al in zijn bezwaarschrift van 1 maart 2021 kenbaar te hebben gemaakt dat hij telefonisch gehoord wilde worden. Omdat hij vervolgens niet heeft gereageerd op de brief van het college van 13 april 2021, mocht het college er dan ook niet van uitgaan dat [appellant] niet gehoord wilde worden. Omdat zich ook voor het overige geen situatie als bedoeld in artikel 7:3, eerste lid, van de Awb voordoet, heeft het college [appellant] ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 31 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:361.
7.1.    Dit gebrek kan naar het oordeel van de Afdeling met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. [appellant] is in beroep en bij de Afdeling in de gelegenheid gesteld zijn standpunten mondeling toe te lichten. Dat hij van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, komt voor zijn eigen rekening. Gezien het besluit van 23 juli 2021 vindt de Afdeling het verder niet aannemelijk dat het college anders op het bezwaar zou hebben besloten als [appellant] in de bezwaarprocedure was gehoord. Het is daarom naar het oordeel van de Afdeling aannemelijk dat hij door het afzien van het horen in de bezwaarprocedure niet is benadeeld.
7.2.    Het betoog is dus terecht voorgedragen, maar leidt niet tot vernietiging van het besluit van 23 juli 2021.
Verwijdering van het voertuig was noodzakelijk
8.       De gronden die [appellant] aanvoert over de noodzakelijkheid van het wegslepen zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt daaraan nog toe dat de omstandigheid dat de aannemer eerst een melding heeft gedaan, niet maakt dat het college niet mocht uitgaan van de ter plaatse op ambtseed opgestelde verklaring van de verbalisant dat de aannemer niet verder kon met de wegwerkzaamheden. Met de rechtbank stelt de Afdeling verder vast dat op de foto’s te zien is dat de aannemer in de straat aan het werk was, de bestrating was weggehaald en het voertuig op de rijplaten geparkeerd stond. Voor het college bestond verder, gelet op artikel 170, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994, geen verplichting om [appellant] te waarschuwen en een termijn te stellen waarbinnen hij het wegslepen had kunnen voorkomen door zelf maatregelen te treffen. De Afdeling verwijst onder meer naar haar uitspraak van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:832, onder 6.2.
8.1.    In wat [appellant] aanvoert, zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen op grond waarvan het college in dit geval had moeten afzien van gebruikmaking van zijn bevoegdheid om het voertuig weg te slepen en in bewaring te stellen.
8.2.    De gronden slagen niet.
Slotsom
9.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
10.     Het college dient, gelet op wat onder 7, 7.1 en 7.2 is overwogen, de proceskosten en griffierechten in zowel het beroep als het hoger beroep te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep samen ten bedrage van € 455,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H. Bangma, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Bangma
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2024
154-1068
BIJLAGE - Juridisch kader
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:2
1. Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
2. Het bestuursorgaan stelt daarvan in ieder geval de indiener van het bezwaarschrift op de hoogte alsmede de belanghebbenden die bij de voorbereiding van het besluit hun zienswijze naar voren hebben gebracht.
Artikel 7:3
Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien:
[…]
d. de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord,
[…].
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 170
1. Tot de bevoegdheid van burgemeester en wethouders tot oplegging van een last onder bestuursdwang als bedoeld in artikel 125 van de Gemeentewet, behoort de bevoegdheid tot het overbrengen en in bewaring stellen van een op een weg staand voertuig, indien met het voertuig een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift wordt overtreden en bovendien verwijdering van het voertuig noodzakelijk is in verband met
[…]
c. het vrijhouden van aangewezen weggedeelten en wegen.
[…].
Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990
Artikel 65
[…]
2. De verkeersborden E1, E2 en E3 van bijlage I gelden slechts voor de zijde van de weg alwaar zij zijn geplaatst.
[…].