ECLI:NL:RVS:2024:361

Raad van State

Datum uitspraak
31 januari 2024
Publicatiedatum
31 januari 2024
Zaaknummer
202205800/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit tot wegslepen en inbewaringstelling van voertuig door college van burgemeester en wethouders van Den Haag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag ongegrond heeft verklaard. Het college had op 12 februari 2021 besloten om het voertuig van [appellant] met kenteken […] weg te slepen en in bewaring te stellen, omdat het voertuig de uitrit van een garagebox belemmerde. De kosten van het wegslepen zijn op [appellant] verhaald. De rechtbank oordeelde dat de plek waar het voertuig stond geparkeerd als een in- of uitrit kon worden aangemerkt, en dat het college terecht had gehandeld. In hoger beroep betoogt [appellant] dat de hoorplicht is geschonden en dat zijn voertuig onterecht is weggesleept, omdat het terrein een privéterrein zou zijn. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 7 november 2023. De Afdeling oordeelt dat het college ten onrechte niet heeft gehoord, maar dat dit gebrek niet leidt tot vernietiging van het besluit, omdat [appellant] niet is benadeeld. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college de proceskosten en griffierechten van [appellant] moet vergoeden.

Uitspraak

202205800/1/A2.
Datum uitspraak: 31 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 september 2022 in zaak nr. 21/4632 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 12 februari 2021 heeft het college besloten om het voertuig van [appellant] met kenteken […] weg te slepen en in bewaring te stellen. De kosten van het wegslepen zijn op [appellant] verhaald.
Bij besluit van 18 juni 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 september 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2023, waar [appellant], vertegenwoordigd door F.R. Eggink, rechtsbijstandverlener te Almelo, en het college, vertegenwoordigd door D. van der Klaauw, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Op 12 februari 2021 stond het voertuig van [appellant] met kenteken […] geparkeerd voor de deur van garagebox nummer […] (hierna: de loods) aan de Fruitweg in Den Haag. Het college heeft het voertuig van [appellant] laten wegslepen en in bewaring gesteld, omdat het voertuig de uitrit van de loods belemmerde. De kosten hiervan heeft het college op [appellant] verhaald. De beschikking is op dezelfde dag uitgereikt. Het college heeft in het besluit van 18 juni 2021 het standpunt gehandhaafd dat het voertuig van [appellant] terecht is weggesleept en de kosten hiervan ook terecht op hem zijn verhaald.
Oordeel van de rechtbank
2.       De rechtbank heeft het tegen het besluit van 18 juni 2021 gerichte beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de plek waar het voertuig van [appellant] stond geparkeerd is aan te merken als een in- of uitrit. Volgens de rechtbank blijkt uit de bestrating al dat de inrit verschilt van de openbare weg. Ook is er een verlaagde trottoirband. Op grond van de bestemming is ook een inrit af te leiden.
3.       De rechtbank heeft [appellant] niet gevolgd in zijn betoog dat de auto niet was geparkeerd op een voor het openbaar verkeer openstaande weg. [appellant] heeft niet aangetoond dat sprake is van privé-grond. Ook was het gebied niet afgezet of anderszins gemarkeerd als privé-grond. Volgens de rechtbank is het bordje op de loods met de tekst "niet parkeren" daarvoor onvoldoende.
4.       De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het college ook terecht heeft aangenomen dat het, gezien artikel 170, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994), noodzakelijk was het voertuig weg te slepen. De stelling van [appellant] dat er voldoende ruimte was om bij een noodsituatie langs zijn voertuig te gaan, heeft de rechtbank niet gevolgd. Het enkele feit dat er meer ruimte was, maakt niet dat daarvan gebruik kon worden gemaakt in een noodsituatie.
5.       Ook ten aanzien van de hoorplicht heeft de rechtbank [appellant] niet gevolgd. Volgens de rechtbank mocht het college op grond van artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van het horen afzien, omdat [appellant] niet heeft gereageerd op de brief van het college van 18 maart 2021 of hij gehoord wilde worden.
6.       [appellant] kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en heeft hoger beroep ingesteld.
Wettelijk kader
7.       De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Hoger beroep en beoordeling ervan
Hoorplicht geschonden
8.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de hoorplicht is geschonden. Hij heeft immers al in zijn bezwaarschrift van 25 februari 2021 expliciet te kennen gegeven dat hij telefonisch gehoord wilde worden. Hij hoefde dan ook niet nog eens te reageren op de brief van het college van 18 maart 2021 waarin gevraagd wordt of hij gehoord wil worden.
8.1.    Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Awb kon het college van het horen van [appellant], afzien indien hij niet binnen de door het college gestelde termijn had verklaard dat hij gebruik wilde maken van het recht te worden gehoord. Een situatie als bedoeld in deze bepaling doet zich in dit geval echter niet voor, omdat [appellant] al in zijn bezwaarschrift van 25 februari 2021 kenbaar heeft gemaakt dat hij gehoord wilde worden en hoe hij gehoord wilde worden, namelijk telefonisch. Dat hij niet heeft gereageerd op de brief van het college van 18 maart 2021, laat onverlet dat het college er gelet op het vorenstaande niet van mocht uitgaan dat [appellant] niet gehoord wilde worden. Nu zich ook voor het overige geen situatie als bedoeld in artikel 7:3 van de Awb voordoet, heeft het college [appellant] ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 april 2022 onder 8.1 (ECLI:NL:RVS:2022:1117).
8.2.    Gezien het besluit van 18 juni 2021 en het gelijkblijvende standpunt van het college dat het terrein waar het voertuig van [appellant] stond geparkeerd als een in- of uitrit is aan te merken, is het niet aannemelijk dat het college anders op het bezwaar zou hebben besloten als [appellant] in de bezwaarfase was gehoord. Daar komt bij dat [appellant] zowel bij de rechtbank als bij de Afdeling, vertegenwoordigd door zijn rechtsbijstandverlener, in de gelegenheid is gesteld op de zitting zijn standpunten mondeling naar voren te brengen. Het is daarom aannemelijk dat hij door het afzien van het horen in de bezwaarprocedure niet is benadeeld. Dit gebrek kan daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd.
8.3.    Het betoog is dus terecht voorgedragen, maar leidt niet tot vernietiging van het besluit van 18 juni 2021.
In- of uitrit
9.       [appellant] stelt dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een uitrit. Hij betoogt dat zijn voertuig onwettig is weggesleept, omdat het terrein waar zijn voertuig stond geparkeerd een privéterrein is en de BOA zonder toestemming van de eigenaar van het terrein zijn voertuig heeft weggesleept. [appellant] betoogt daarnaast dat, mocht de Afdeling uitgaan van de omstandigheid dat sprake is van een in- of uitrit, er geen noodzaak was om zijn voertuig weg te slepen, omdat het laat in de avond was, zijn auto niemand in de weg stond en er voldoende ruimte over was om in noodgevallen de deur van de loods te openen en voertuigen te verplaatsen.
9.1.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het op grond van artikel 170, eerste lid, van de Wvw 1994 als bestuursorgaan bevoegd was om het voertuig van [appellant] weg te slepen en in bewaring te stellen, omdat het terrein een voor het openbaar verkeer openstaande weg is en op grond van artikel 24 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV) niet is toegestaan om voor een uitrit te parkeren. Volgens het college gaat het hier niet om een privéterrein. Zo is het terrein niet afgesloten en de eigenaar van het perceel heeft geen bord opgehangen waaruit zou kunnen blijken dat het een privéterrein betreft. Gezien het belang van de vrijheid van het verkeer, was het wegslepen van het voertuig noodzakelijk, aldus het college.
9.2.    Het college heeft in hoger beroep nogmaals toegelicht dat de plaats waar [appellant] zijn voertuig had geparkeerd de kenmerken heeft van een uitrit. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat deze plaats inderdaad is aan te merken als de in- of uitrit van de daar gelegen loods. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat de loods bereikbaar is vanaf de weg waartoe de stoepband is verlaagd en waarbij een fietspad moet worden gepasseerd. De uitrit is als zodanig herkenbaar omdat de bestrating van de uitrit verschilt van die van de weg en het fietspad.
9.3.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college mocht aannemen dat het voertuig van [appellant] was geparkeerd op een voor het openbaar verkeer openstaande weg. Het college heeft op de zitting in hoger beroep toegelicht dat de uitrit al meer dan 30 jaar een openbare weg is. [appellant] heeft dit niet betwist. Op grond van artikel 24 van het RVV is het niet toegestaan om voor een uitrit te parkeren. Ook is de rechtbank, anders dan [appellant] betoogt, er terecht vanuit gegaan dat de verwijdering van zijn voertuig noodzakelijk was in verband met de vrijheid van het verkeer. Zijn voertuig blokkeerde immers de deuren van de loods, die de in- en uitrit van de loods vormen, waardoor het niet mogelijk was om de loods met een ander voertuig binnen te rijden of te verlaten. Hierdoor was een vrije doorgang niet meer mogelijk. Daarom heeft het college op grond van artikel 170, eerste lid, van de Wvw 1994 het voertuig van [appellant] weg kunnen slepen en in bewaring kunnen stellen.
9.4.    Het betoog faalt.
Slotsom
10.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
11.     Het college dient, gelet op wat onder 8.1 en 8.2 is overwogen, de proceskosten en griffierechten van zowel het beroep als het hoger beroep te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.500,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 455,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bindels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2024
85-1068
BIJLAGE - Juridisch kader
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:25
1. De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
[…]
Artikel 7:2
1. Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
2. Het bestuursorgaan stelt daarvan in ieder geval de indiener van het bezwaarschrift op de hoogte alsmede de belanghebbenden die bij de voorbereiding van het besluit hun zienswijze naar voren hebben gebracht.
Artikel 7:3
Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien:
[…]
d. de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord, […].
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 170
1. Tot de bevoegdheid van burgemeester en wethouders tot oplegging van een last onder bestuursdwang als bedoeld in artikel 125 van de Gemeentewet, behoort de bevoegdheid tot het overbrengen en in bewaring stellen van een op een weg staand voertuig, indien met het voertuig een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift wordt overtreden en bovendien verwijdering van het voertuig noodzakelijk is in verband met
a. het belang van de veiligheid op de weg, of
b. het belang van de vrijheid van het verkeer, of
c. het vrijhouden van aangewezen weggedeelten en wegen.
[…]
Artikel 172
1. Tot de kosten, verbonden aan de oplegging van een last onder bestuursdwang als bedoeld in artikel 170, eerste lid, worden gerekend:
a. de kosten die verband houden met de overbrenging en bewaring;
b. de kosten die verband houden met de bekendmaking van de beschikking tot overbrenging en inbewaringstelling, en
c. de kosten van verkoop, eigendomsoverdracht om niet of vernietiging.
2. Verkoop, eigendomsoverdracht om niet of vernietiging vindt niet plaats binnen twee weken na de bekendmaking van de beschikking tot oplegging van een last onder bestuursdwang krachtens artikel 171, eerste lid, onderdeel b. De opbrengst van verkoop of de geschatte sloopwaarde bij vernietiging wordt in mindering gebracht op de kosten, verbonden aan de oplegging van een last onder bestuursdwang.
3. Burgemeester en wethouders betalen het bedrag van de kosten, verbonden aan de oplegging van een last onder bestuursdwang, terug, indien:
a. niet tot overbrenging en inbewaringstelling had mogen worden overgegaan;
b. de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan, van dien aard waren dat de kosten redelijkerwijs niet verschuldigd zijn, of
c. aannemelijk is dat het voertuig tegen de wil van de rechthebbende is gebruikt en hij dit gebruik redelijkerwijs niet heeft kunnen voorkomen.
[…]
Wegenwet
Artikel 4
1. Een weg is openbaar:
I. wanneer hij, na het tijdstip van dertig jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest;
[…]
Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990)
Artikel 24
1. De bestuurder mag zijn voertuig niet parkeren:
[…]
b. voor een inrit of een uitrit;
[…]