202105264/1/A3.
Datum uitspraak: 6 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats]
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 juni 2021 in zaak nr. 16/9065 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 14 juni 2016 heeft de minister de aanvraag van [appellante] om een Nederlands paspoort niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 5 oktober 2016 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Met het besluit van 12 november 2020 heeft de minister dat besluit vervangen en het bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juni 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:6282, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van [appellante] tegen het besluit van 12 november 2020 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2024, waar [appellante], vertegenwoordigd door drs. F.W. King, rechtsbijstandverlener te Leiden, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M. Krikhaar, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. [appellante] is geboren op [datum] 1955 in [geboorteplaats], Zuid-Afrika. Zij heeft bij haar geboorte zowel de Nederlandse als de Zuid-Afrikaanse nationaliteit verkregen. In de periode van [datum] 1985 tot en met [datum] 1995 heeft zij onafgebroken woonplaats gehad in Zuid-Afrika. [appellante] heeft nooit een Nederlands paspoort gehad en heeft volgens de minister op [datum] 1995 het Nederlanderschap van rechtswege verloren op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN), zoals die bepaling luidde tot 1 april 2003. Zij heeft in de periode van 1 april 2003 tot 1 april 2005 geen gebruik gemaakt van de in die periode bestaande mogelijkheid tot herkrijging van het Nederlanderschap op grond van de Rijkswet van 21 december 2000 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap (Stb. 2000, 618). De minister heeft haar paspoortaanvraag niet in behandeling genomen, omdat artikel 9 van de Paspoortwet vereist dat de aanvrager de Nederlandse nationaliteit heeft.
De uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de minister op goede gronden de paspoortaanvraag niet in behandeling heeft genomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de door hem verrichte evenredigheidstoets uitvoerig gemotiveerd door te verwijzen naar het advies van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND). Van een onzorgvuldige voorbereiding van het besluit van 12 november 2020 is niet gebleken. De minister is terecht voorbij gegaan aan de stellingen van
[appellante] die geen betrekking hebben op het Unieburgerschap. Daarnaast is alleen de situatie op [datum] 1995 relevant, zijn de datum waarop zij haar Nederlanderschap en Unieburgerschap van rechtswege verloor. [appellante] heeft verder niet onderbouwd hoe dat verlies haar ontwikkeling op emotioneel en maatschappelijk gebied heeft beïnvloed. Zij heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat zij een meer dan gebruikelijke emotionele band of afhankelijkheidsrelatie had met haar twee kinderen. Bovendien was er geen gezinsleven in Nederland in 1995 omdat de kinderen toen nog in Zuid-Afrika woonden. Verder is niet gebleken dat ten tijde van het verlies van het Nederlanderschap sprake was van regelmatig familiebezoek of substantieel verblijf in de lidstaten van de Europese Unie. [appellante] kan bovendien voor bezoek aan haar kinderen een toeristenvisum aanvragen. De minister heeft terecht geconcludeerd dat [appellante] ten tijde van het verlies van haar Unieburgerschap niet belemmerd werd in de uitoefening van haar uit het Unieburgerschap voortvloeiende rechten, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte alleen naar de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap en het Unieburgerschap op de peildatum 1 januari 1995 heeft gekeken en niet naar de gevolgen op de lange termijn. Zij verwijst hierbij naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:189, Tjebbes (hierna: het Tjebbes arrest).
Verder betoogt [appellante] dat zij een familierechtelijke betrekking heeft met haar kinderen. Zij hoeft daarom niet te motiveren dat haar gezinsleven, zoals bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), is geschonden. Zij stelt dat volgens rechtspraak van het EHRM vanaf de geboorte van de kinderen een gezinsleven bestaat.
4.1. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:423, heeft overwogen, heeft het Hof van Justitie zich in het Tjebbes-arrest niet concreet uitgelaten over het peilmoment voor de beoordeling van de Unierechtelijke gevolgen. Naar het oordeel van de Afdeling dient als peilmoment te gelden het moment van het verlies van het Nederlanderschap ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, (oud) van de RWN. Bij die evenredigheidstoets dienen echter niet alleen de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap die zich op dat moment reeds hadden gemanifesteerd, te worden betrokken, maar ook de gevolgen die op dat moment redelijkerwijs voorzienbaar waren. Niet bedoeld zijn de gevolgen die hypothetisch zijn of waarvan niet vaststaat dat zij zich zullen voordoen. Het is aan de betrokkene om concreet te onderbouwen dat op het moment van het verlies van het Nederlanderschap ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, (oud) van de RWN, redelijkerwijs voorzienbaar was dat hij zijn met het Unieburgerschap gepaard gaande rechten of verplichtingen uit zou gaan oefenen. Zie de genoemde uitspraak van 12 februari 2020, onder 11.2. [appellante] verloor haar Nederlanderschap ingevolge artikel 15, eerste lid, onder c, van de RWN op [datum] 1995. De rechtbank heeft dus terecht die datum als peilmoment voor de beoordeling van de evenredigheid gehanteerd. [appellante] woonde toentertijd nog samen met haar kinderen in Zuid-Afrika. Dat ten tijde van het verlies reeds redelijkerwijs voorzienbaar was dat deze kinderen binnen afzienbare tijd naar Nederland zouden vertrekken, is gesteld noch gebleken. Het verlies van haar Nederlanderschap in 1995 kan reeds daarom niet als inmenging in haar recht op gezinsleven met haar kinderen worden aangemerkt. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het beroep op bescherming van het gezinsleven niet leidt tot de conclusie dat het verlies van het Unieburgerschap onevenredig is.
Het betoog faalt.
4.2. De gronden die [appellante] verder in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. Zij heeft het aanvullend beroepschrift dat zij op 17 januari 2021 bij de rechtbank heeft ingediend, opnieuw bij de Afdeling ingediend. De rechtbank is gemotiveerd op de aangevoerde gronden ingegaan.
[appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 7.1 tot en met 7.11 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd, voor zover die is aangevallen.
6. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Uylenburg
voorzitter
w.g. Van der Maesen de Sombreff
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2024
190-1013
BIJLAGE
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 8
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Rijkswet op het Nederlanderschap (oud)
Artikel 15
Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren:
[…]
c. wanneer de betrokkene na zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van 10 jaren woonplaats buiten Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba heeft in het land waarin hij is geboren en waarvan hij eveneens de nationaliteit bezit, anders dan in een dienstverband met Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba dan wel een internationaal orgaan waarin het Koninkrijk is vertegenwoordigd, of als echtgenoot van een persoon met een zodanig dienstverband;
Rijkswet van 21 december 2000 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en
het verlies van het Nederlanderschap
Artikel V
1. De meerderjarige die vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van deze Rijkswet op grond van of, als minderjarige, wegens artikel 15, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap zijn Nederlanderschap heeft verloren, herkrijgt het Nederlanderschap door het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring binnen een termijn van twee jaar na de inwerkingtreding van deze Rijkswet. Deze herkrijging werkt terug tot het moment van verlies. Artikel 6, tweede, vierde en zevende lid zijn van overeenkomstige toepassing met uitzondering van het vereiste van toelating en hoofdverblijf. De in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, genoemde periode vangt aan op de dag van de bevestiging als bedoeld in artikel 6, tweede lid.
Paspoortwet
Artikel 9
1. Iedere Nederlander heeft binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op een nationaal paspoort, geldig voor tien jaren en voor alle landen.